De groote wijzer op de uurplaat van den toren scheen aan de ‘elf’ te blijven plakken, zoo vreeselijk traag verkropen de minuten en zoo vurig verlangden ze nu naar 't ingaan der Vespers.
Het collegeklokske was ondertusschen beginnen te tjingelen met hoog metalen stemmeken en eindelijk, daar verscheen de ‘neus’ als een lang begeerde blijde gebeurtenis.
Weer stonden de studenten in een root en doffelden voor de derde maal de voeten het ijzeren trapken op, dopten de vingers in 't wijwater en bogen de knieën.
Hoe slekke-langzaam schoof nu die lange rij naar binnen volgens Max oordeel; hoe speet het hem nu dat hij de laatste beurt moest afwachten.
Maar niet zoodra had hij de deur dicht gedaan of zijn hoopvol gezwollen herte kromp op een bolleken in een van louter spijt; de mooie rooze wangen en de zwarte krullekes van juffrouw Weymans waren er niet en een zware weemoed overdonkerde zijn wezen.
Als met tegenzin sleepte hij op zijn plaats. Het kleppen hield op en er kwam een oogenblik stilte; maar daar kwamen uit de sakristij de wit-roode koorknapen en de priester in rokket, het orgel begon onstuimig te dreunen in een wijdgerepte voorspel-akkoord lijk een plotselinge windvlaag in bladerenweelde.
Maar luister, daar wordt de straatdeur opengedaan, er komt iemand lichtvoetjes binnen, er wordt een stoel verschoven alles heel stille, maar Max had het toch zeer duidelijk gehoord en weer hoopte hij dat het het meisje zou zijn.
‘Deus in adjutorium meum intende’ hief de officiant aan, en dan in koor daarachter, ‘Domine ad adjuvandum me festina’.
De stoelen werden omgedraaid en Max die deze beweging heel volledig deed kreeg nu als verklaring van al de vernomen geluiden den witten borstlap te zien van een zedig bukkend begijntje.
Een katterige kittigheid doorliep zijn gemoed en met een diepen zucht liet hij zich op zijn stoel zakken.
Nu klonken van 't oksaal in regelmatig stijgen en dalen en 't afwisselen van den voorzanger en het lichte koor de vesperspsalmen door de kapel.
De aanblik der dingen was nu voor Max weer heel anders en nieuw: de zon was nu achter aangedraaid en de zijvensters en 't kleurraam boven 't hoogaltaar waren in de schaduwzijde; het monkelende Moeder-Gods-gezicht had een vage trek van weemoed bijgekregen, en er hing in den luchtkring der bidplaats een zekere zwaarte, een namiddagsche slaperigheid en een avondmoeie lommerte.