Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 11] [p. 11] Pro Infirma Heer! niet herdacht wat in onwetendheid Heur vroeger jaren U wellicht misdeden, Nu Gij haar laatste toevlucht werd, nu zij 't Geluid beluisterde van mijne schreden... Aanschouw veeleer, in onmacht neergespreid Die linnen-witte handen, moegebeden! En 't kranke hoofd, dat doornenkroon verrijt Van lange nachten, slapeloos doorleden. Ach! om de bleeke smeeking van haar mond, God! om de klacht van haar gezonken oogen! Om haar jong leven zonloos heengebogen, En dat ze in smart van immer vruchtloos pogen Nooit dan een woord van zegen voor U vond, Gedenk haar, Heer! in eindelijk meedoogen! En nu de dag ter rust heeft neergeleid zijn rooder licht en lijziger rumoeren, Wil onbewust herinneren me ontvoeren Naar schaduw-blauwe kamer, waar ge zijt [pagina 12] [p. 12] Wit-uitgestrekte, bleeke lijdzaamheid... Ik voel uw oogen, zachte zwart-veloeren Violen, droevig-starend, weer ontroeren Zòò diep mijn hart, dat weet, en medelijdt!... Toch! kon uw ziel mijn verren groet ontvangen, Ik zeide u: zie naar Mei noch zonneschijn. Hoe doen u bloeme'en vogelen zoo'n pijn, En kinderstemmetjes en late zangen? Kind, schouw veeleer, wat nimmer zal vergaan Den gouden bloei van eeuw'ge sterren aan! Ge zijt een waskaars die slank-edel rees Op liefde-altaar. Smart die uw hart doorwroet Is 't vratig vlammetje dat slinken doet De witte weekheid van uw maagdlijk vleesch. Ge zijt een roos die men om schoonheid prees, En dààrom in kristallen vaas, aan voet Van heilgen-beeld, eenzaam verkleuren moet Tot àl uw geurenvloed hem eer bewees. Wees als een druiventros die sappig zwol En goud-blond blonk. Geprest door Priesterhand Vult ge een hoog-gouden miskelk boordevol [pagina 13] [p. 13] Met zoeten witten wijn van vroom geduld... En wist ge, needre, wàt uw offerand' Daarboven kan vergoeden vreemde schuld! Al zijt ge ootmoedig, en verwacht niet Dat vreemde uw nood gedenken zou, Ofschoon uw lijden nooit een klacht liet Waarom bewogen hart u meelij schenken wou; - Toch is er één - maar gij vermoedt niet - Die nooit, o moede, u gadesloeg, Of u zijn zegen tegemoet liet, En smeekend bij den Heer voor u genade vroeg. Een die u wijdde - maar gij weet niet - Om al uw vroom-verdulde pijn, Verholen troost-gezang en leed-lied Dat eens uit veler hart u zal tot hulde zijn. Al droomde niet uw schuchtere ootmoed, Dat vreemde uw leed betreuren zou, Eéns wilde - ô bleeke die ter dood moet - Dat veler liefde uw hoofd als nimbe omkleuren zou! A. Lhorijn Vorige Volgende