Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Oud-LierGa naar voetnoot(*)Schoone oude steden zijn als de uitkomst van trage kristalisaties. Het is alsof de menschen die eens in vroeger dagen samen kwamen in de gemeente en op die bepaalde plaats uit den lande, hunne straten trokken, hunne markten en pleinen afbakenden, hunne huizen bouwden, aan onbewuste schoonheidswetten hebben gehoorzaamd. Geslacht na geslacht heeft elk volgens eigen aard, rijkdom en noodwendigheid zijn burgerwoonsten, hallen, paleizen, kerken en kappellen, gasthuizen, burgten en vestingwerken, opgebouwd en te samen gesteld binnen den traag-uitbreidenden kreits der gemeente, zonder dat ooit aan die onbewust-voortlevende schoonheidswetten in het minste is te kort gekomen. De geslachten die bij den bouw aanwezig waren hebben het niet geweten. Noch de razende rethoren en de Atheners die bewogen tusschen de zuilenrijen van het Agora en de Propyleeën; noch het vuile Plebs dat vocht in het Forum en huilde rond het rostrum om brood en spelen van zijne consuls en keizers te bekomen; noch de kooplui die met hunne galjoenen, overladen met vruchten, grondstoffen en specerijen, kwamen landen in de kanalen van Venetië; noch de bankiers en joden die schacherden op de wisselmarkt te Frankfurt; noch de edellieden die hun degenstooten wisselden in de donkere straatjes en in de beschermende schaduwen der paleizen en kloosters te Florence hebben iets geweten van de glorie die hun te elken dag omgaf als een schrijn van kostbaarheden. Eerst na eeuwen en als het thans uitstervende geslacht het steden-bouwen had verleerd, kon de uitslag bewust worden waargenomen: een gansche stad die tot één kunstwerk bedegen is, kostelijk juweel dat uit de vernieling van den tijd en de menschen is overgebleven en voortaan als eene zeldzaamheid moet bewaard en beschermd worden tegen verdelgingsgeest en baatzucht. Wij eerst | |
[pagina 15]
| |
weten iets van het licht dat nu nog straalt uit de desolatie der puinen van het Parthenon en wij weten het beter en innerlijk dieper dan de tijdgenooten van Phidias, die de tempelgroepen daar, ongeschonden, hebben zien verrijzen op de blauwe lucht van Attica. Wij eerst begrijpen ten volle een St Marcuskerk of een Dogenpaleis, die zijn als droomgestalten en luchtspiegelingen, op den sterrenhemel der Adriatische zee. Wij eerst hebben oogen gekregen voor den straatwentel, de vlak-uit-liggende pleinen en markten van oude duitsche en vlaamsche steden, met hunne grillige lijnen van bouw-massa's, waaruit torens en belforten rijzen en trapgevels kartelen tegen de lucht. Dat komt, geloof ik, omdat het oude stedenschoon niet meer in ons leven is, niet meer in het Leven staat. Het is geworden iets buiten ons, waarlangs ons leven van nu nog voorbijgaat, maar er niet in opgenomen wordt of opgeslorpt. Het is geen werkelijkheid meer, het is geworden iets van kunst; iets afzonderlijk, als een schilderij of een beeld. Als wij het panoramiek zicht eener stad, hare globale massa, haar silhouet zooals het teekent op de lucht, onder de oogen hebben, dan kunnen wij gaan denken aan een mooi tooneelscherm en ieder afzonderlijk deel van plein of straat wordt voor ons een wisselend en kleurig decor. Het is de onwerkelijkheid van het verschijnsel dat er de pakkende bekoorlijkheid van uitmaakt. Wel is de mooiheid er altijd geweest en hebben tijd en natuur er hoogstens wat ‘schilderachtigheid’ bijgebracht. Maar de mooiheid kon zoo niet gemerkt worden omdat zij tot het leven hoorde. De schoonheid in het leven is nooit zoo treffend als de schoonheid in kunst en gelijk Wagner het gezegd heeft: ‘de kunst begint waar het leven ophoudt’. Het is de brooze nutteloosheid der dingen uit het verleden die binnen ons een gevoel wekt van melancholie en het is het gevoelige dat altijd het hoofdbestanddeel blijft van het mooië. Zoo worden de steden-schoonheden verschijnselen van hooger waarde dan welk ander voortbrengsel van den enkeling, omdat zij zijn het werk van eeuwen en van de gemeenschap op die bepaalde plaats van den aardbodem. Doch daar, waar de vorming van de stad, niet het trage werk is geweest van den tijd en de samenwonende menschen; maar de verwezenlijking van een algemeen vooropgesteld plan, door een koning of keizer opgaat, zal de uitslag in schoonheid altijd minderwaardig blijven. Berlijn, St-Petersburg, Buenos-Aires, ondanks hunne paleizen en koepels, hunne standbeelden en fonteinen, hunne perspektieven en sieges-allees, hunne wijdschpralende lanen | |
[pagina 16]
| |
met tropische palmboomen, zullen nooit die heiligdommen worden, waarheen door de tijden, de beevaarten gaan en zullen gaan van alle denkende en voelende menschen. Want het zijn mirakelen, de steden die hier en daar over de wereld zijn gesteld, als Venetië, Moscou, Nurenberg, Frankfurt, Florence, Grenada. Het zijn kostelijke juweelen die wij bezitten in ons land, als Brugge, Yperen, Gent, Mechelen, Oudenaarde, sommige hoekjes in Brussel, uit Antwerpen en het liefelijke stadje Lier. In al deze bevoorrechte oorden zijn er enkele plaatsen waar de bevalligheid of de grootschheid hunne opperste uitdrukking hebben bereikt. Zoo zijn de Piaza San Marco te Venetië, het Kremlin te Moscou, de Römer te Frankfurt, de Vrijdagmarkt te Brugge, de Groote Markt te Brussel en onze begijnhoven. Daar is nog bewaard het schoonste en lieftalligste wat aan mensch-huizen op aarde werd gebouwd. Voor de ontwikkelingsleer is dat een merkwaardig verschijnsel. Want ook de lagere diersoorten hebben hun eigen bouwinstinkt. De vogels timmeren en metsen; de mollen graven hunne gaanderijen en delven hunne onderaardsche kasteelen. De mieren hebben nesten met eene verwikkeling van straatjes erger dan te Londen of te Parijs. De bijen, die meest ontwikkelde gemeenschaps-dieren, bezitten steden met straten, pleinen, huizen en paleizen die met groote zorg en scherpe vernuftigheid zijn ingericht. Doch nooit werd er iets aan hunne bouwkunst gewijzigd. Maar de gemeenschaps-dieren die de menschen zijn, kwamen uit hunne spelonken en grotten en op de plaatsen der aarde waar hunne ontwikkeling tot haar hoogsten luister gerocht, loopen zij thans over vloeren van veelkleurige marmer uit den schoot der aarde getrokken en treden onder gouden portieken en hebben langs hun pleinen en straten het kantwerk ontvouwd van hunne gebeeldhouwde kerken, belforten en stadhuizen. Omdat er sedert honderd jaar hier te lande niet meer gebouwd wordt volgens de oude altijd ontwikkelende, onbewuste schoonheidswetten zijn wij de bestaande en voortaan onveranderbare dingen op gebied van steden-bouw gewaar gaan worden en hunne bekoorlijkheid gaan merken. Het zijn de meest ontvankelijke en tegelijk bewuste menschen, als daar zijn de kunstenaars, die ons het best het oude stedenschoon kunnen doen onderscheiden en proeven.
In ons land werd niet het machtige, het grootsche, het koninklijke verwezenlijkt dat wij vinden in italiaansche steden, te Moscou | |
[pagina t.o. 16]
| |
LIER. - De Brug.
ETS van Raymond de la Haye | |
[pagina 17]
| |
of in Frankrijk. Venetië was eene Republiek van edellieden. Hunne woonsten langs de kanalen zijn paleizen geworden. In Florence leefden tyrannen, die geslacht na geslacht, al de kunstenaars van hunnen tijd aan hun hof riepen en tot hunne glorie en hun genot lieten werken. De paleizen en cathedralen van het Kremlin zijn de belichaming van de macht der czaren die waren de keizers en de pauzen tevens over hun misprezen volk. Versailles en het Louvre spreken van eene koninklijke macht die in ons land nooit bestaan heeft of denkbaar was. Hier leefden burgers, kooplieden en stielmannen. Van de hertogen en graven die ons regeerden is bijna geen spoor meer in de bouwkunst overgebleven, het is nu alsof zij nooit bestonden. De gilden en gemeenten bezaten de macht en die hebben alles opgeslorpt. De helden die tijdelijk uit het volk oprezen, als Breydel en de Coninck, verdwenen weer in de massa nadat hun rol was afgespeeld. De hoogerbegaafde, de met koninklijke gedachten bezielde, als een Jacob van Artevelde, die een oogenblik de macht en het dictatorschap in handen hield, werd vermoord, en nooit zelfs in de dagen van zijn hoogsten luister heeft hij anders gewoond dan in zijn ‘steen’ te Gent. De vrijheid van den enkeling en het welzijn de vrede en de rust van het gemeenebest gingen boven alles. De eenige prachtgebouwen die hier tot stand kwamen in de steden waren de gemeenschaps-gebouwen, de kerk, de koophalle, het belfort, het raadhuis, en nog droegen deze monumenten het merkteeken van een geslacht dat door taai werken en zorgen was naar boven gekomen en bezadigd met zijn rijkdommen wist om te gaan. Doch bovenal bloeiden in ons land de eenvoudige burgerwoningen, langs de schoone wentelingen van straatjes en markten, de winkels, de taveernen, de steenen, waar elk gezin zich afzonderde en onder eigen dak wrocht tot zelf-onderhoud en verbetering van den stand. Die liefde voor het eigen huis was hier altijd zoo groot dat zelfs de menschen die maar een kamerken wisten te kunnen bewonen, dat kamerken onder een schaliën- of pannen dak brachten om toch de voldoening te hebben een eigen haard te bezitten waar de houtblok of de stoof voor hun alleen brandde. Maar voor wie voelen kan zullen die nederige huisjes zooveel zeggen als de italiaansche paleizen omdat zij passen bij het volk dat leefde in deze landen en omdat er onder die lage daken menschen hebben gewoond van ons ras die in rust en afzondering en taaien arbeid hun eenvoudig leven leidden tot aan het graf. De opdringing van al die vele lage blokjeshuizen met neerrandende daken vormt de schoonheid van onze oude vlaamsche stadjes en dat is ook de bekoorlijkheid van Oud-Lier. | |
[pagina 18]
| |
In de ver-uit-strekkende vlakking van smaragdgroene beemden en lust-waranden, met weelde van boomen en pracht van roode en purpere bloemtrossen; aan den boord van het Nethe-water, helderspiegelend, en onder den praal van den blauwen hemelkoepel, met de witte wolkenschepen, ligt het stadje als een bloei te midden den frisschen bloei der natuur allerwege. Van ver gezien, is het zoo klein, zoo kostbaar en zoo broos op de oneindige diepte van licht, die de hemel is, en boven den heimelijken afgrond van spiegelingen, die het water is van de Nethe. Als de klokjes uit Sint Gommarustoren den zang van den tijd gezongen hebben wordt alles stil. Alleen geruisch van water dat henenspoedt. Een huizeken ligt verlaten en klankvergeten, met ingekromd pannen dak en ijle donkere venstergaten, vlak tegen de rivier. De verdere witte woonsten met hun roode daken hebben groene boomgaardekens die strekken tot bij het water, waar hun takgewaai komt spiegelen tot over den bruinen afgeblotten hofmuur die de kromming volgt van den vloed. Het groen schiet welig op ter rechter kant van het verlaten huizeken en bladervleugelt over het zadelruggend dak of laat zijne lange ranken heen en weer zwieren langs den waterboord. Het stadje stroomt vol licht op dezen blijden zomerdag. Het groent overal. Op den lichtgloed van de lucht schijnt de toren van Sint Gommaruskerk en de spitse naald boven de kruisbeuk maar iets klein en precieus in de verte naast de hooge populieren die hier naderbij hun donkere bladerbossen als zuilen tegen den hemel stellen.
Maar ge moet in de diepste rust komen van het stadje zelf: op het Begijnhof waar groeit het gras tusschen de reten der ongelijke geel-bruine kasseiën en staan de huizekens onder de beschermende bladerweelde der oude breedgekruinde boomen op de vesten. De opdringing der woonsten heeft hier een straatvorming genoodzaakt die tusschen als die huizekens zwenkelt. Links en rechts en voor U en den hoek om, loopt de kasseivloer voort, de witte geveltjes langs, met de poortjes, de klein-gevensterde ramen en de groene luiken. De afmetingen der bouwen zijn berekend op het stille eenzame leven dat daar binnen wordt geleid. Hier op den hoek rust het dak als een kappe boven het vierkant van een gelijkvloers kamertje. Daarneven gaat een puntgeveltje omhoog en schraagt het hellend vlak van roode pannen tot onder 't groen der boomen op de vesten. Op den anderen hoek van het straatje staat een hooger vierkant huis. Verder in de kromming van de stege zijn er blinde muren en een houten hekken | |
[pagina 19]
| |
vòòr een hofken en weer een huis al kleiner wordend in de diepte. Bij den omdraai, ginder op den achtergrond, lokt een poortje, groen in 't wit gekalkte muurken. Het groent er boven uit van blaren. Doe open het deurken en gij zult een hofken zien met grastapijt en cypressen naast een kruis en spaansche kers die rankt met ronde licht-groene blaren en oranje bloemen tegen nieuw ontdekte geveltjes. Verder en verder rijen de stille nederige woonsten van rust, elkander verschuilend en verduikend in de hoeken en bochten der straatjes die uitkomen en verbreeden voor den hoogen statigen bekrulden en bebloemden renaissance-gevel der begijnhof-kerk. De witgekalkte of zwartberookte baksteenen schouwen steken hoog boven de lage daken uit. Het zijn reusachtige schachten met onbepaalde wanstaltige menschgedaanten. Het zijn de huiselijke goden die den vrede bewaren van de haarden. Daarboven is het blauwe uitspansel van den hemel met witte wolken op reis over de wijde vlakte van de Nethe.
Geen stad waar ge meer den overmoed en de neerdrukkende macht gewaar wordt van het éénige gebouw, van de kerk. Zij rompt boven alles uit. De toren, kort- en sterkgespierd, staat te wacht voor de spitsboogramen die donker rijen rond het middenschip, de kruisbeuk en het koor. Over de karteling der huizen van deze achterbuurt is de kerk maar ten deele zichtbaar, doch als een zang draagt zij haar verluchte en zon-verlichte zijgevel ten hemel op. De daken van de menschen lijnen rechte hoeken op de lichte lucht. Hun deurkens kuilen donker diep. Hun kleine vensterkens oogen somber en benauwd. Maar daar boven is de lichte verschijning: een stuk van het kostbare schrijn, van het eeuwig-verblijdende Gods-gebouw. Traag en zeker stijgen de lijnen van de freiten nevens het spitsboograam dat open bloeit en opwaarts streeft in den hoogen puntgevel met het beitelwerk van steenen. Eene weelde boven de menschelijke ellende!
Maar in die achterbuurten krijgt het stadje soms Rembrandtieke uitzichten. Op den hoek van het steegsken, dat donker in de schaduw rond het kerkkoor kromt, staat een oude verkankerde trapgevel, met vier klein-gevensterde ramen. Dat huis is met een brug of liever een houten, met roode pannen gedekte, luifel, verbonden aan een vierkante bouw daarover, zonder zichtbaar dak, als een afgeknotte toren waarvan nog twee verdiepen recht bleven met hun donker-oogende | |
[pagina 20]
| |
bestoven ruitjes langs de twee hoeksgebouwde zijgevels op de straat. Dat is wat daar te Lier genoemd wordt de Poort. Als ge binnentreedt onder deze nederige ‘Ponte dei Sospiri’ geraakt ge op een binnenplein met ringsom armzalige kotjes waar ellendige menschen wonen die nievers meer t'huis hooren. Heel deze stadshoek is als een schim uit het verleden. De huizen die de poort vormen zijn als spookgestalten. Ze zijn tot in het merg versleten, ze zijn verlaten en kunnen niet meer bewoond worden, zij staan daar nu nutteloos voortaan met iets mat en broos in hun wezen als van dingen die gedoemd zijn om te verdwijnen en maar wachten op een stoot om in puin en stof te vergaan. Maar zie het wonder dat nu gebeurt: Over dat plein en boven de lage woonsten is de hemel wijd en diep en niets dat zijne hooge koepeling komt tegenstreven. Zoo ontstaat daar in den uchtend een lichtval zòò, dat de huizekens op het plein verglinsteren in den zonnegloed en de trapgevel met de brug en de afgeknotte bouw worden tot een silhouet van aandikkende duisternis, als een scherm op den eindeloozen brand van de zomerlucht en de donkere Poort zelf als de vierkante opening op een lichtpaleis, waarvan de glans over den drempel tot op de straatsteenen vloeit.
De groote eigenaardigheid van vele vlaamsche steden is het water. Brugge heeft zijne kanalen, Oudenaarde ligt op de Schelde, de Leie en de Schelde spoelen samen te Gent, de Dyle loopt door Leuven en Mechelen. De kronkelingen van die stroomen, de huizen die op de boorden staan gebouwd en spiegelen in den vloed, de bruggen er over bogen, vormen die klassiek-vlaamsche uitzichten die Brugge wereldberoemd hebben gemaakt. Het stadje Lier heeft ook zijn waterloop. Het is er zoo rustig onder 't loof der breedgekruinde boomen langs de Nethe. De oude steenen brug schrijdt ginder met drie ronde bogen over het spiegelende water en de straatweg klimt er over en loopt voort tusschen de oude buizen aan den overkant. De spiegelingen van het water beelden donkere gewelven in de diepte en door die duistere spelonken komt het licht schemeren van den verder vliedenden vloed. Aan dezen kant van het water en bij den inkoom van de brug staat een hoog huis met vele donkere ramen. Op den anderen oever staat, tot in de rivier gebouwd, de ontredderde klomp van een oud klooster met onregelmatige venstergaten en de grillige lijn van daken en schoorsteenen. De vermolmde gevel die langsheen de Nethe ontvouwt is verlevendigd van 't licht en draagt den lach van het landschap dat ginder ver vermoedelijk moet | |
[pagina 21]
| |
opengaan. Want: van onder 't loof der oude boomen, ziet men, daar boven de daken aan den overkant, de hemel klaar en klaarder worden. Een hooge slanke populier wuift en doet teeken in de verte dat het stadje ginder ten einde is, dat daar achter de huizen de zee van den hemel weer altijd verder strekt, het smaragd van de beemden weer open vlakt en de purper en roode bloemtrossen wiegen op den wind in de waranden; dat het licht ginder trilt en de zon heur glorie viert; dat de Nethe er als een witte banderol door de weiden krinkelt om daar, heel wijd, ievers verloren te loopen in het blauw van den einder.
Ik heb getracht met woorden te benaderen de voorstelling van Oud-Lier die de kunstschilder Raymond de la Haye in vijf wonderschoone etsen heeft gegeven. Hij werkte met de etsnaald als een natuurdichter die hij is, niet om het archaïeke, in een oude stad gevonden, op overdreven wijze als een rariteit voor te stellen, maar om de huizen en gebouwen, als lijnen en massa's op den hemel gezien, onder den asem van de lucht en de machtige zwelling van het licht weer te geven. Zoo zijn deze etsen grootsch gehouden. Het zijn als impressionistische landschappen, zoo de Nethe en het Begijnhof. Het worden Rembrandtieke vizioenen als de Poort, die wel de Lichtpoort zou mogen heeten en als die gulden verschijning van de Kerk boven de schamelheid der menschenhuizekens. En hoe blij is niet de hemel boven het klooster en onder het loof der boomen bij de Oude brug. Heel dit werk is daarbij door een denkend en gevoelig mensch opgevat. De penteekeningen die den tekst moeten aankondigen en verhoogen zijn van eene sprekende beteekenis. Heel het bovengedeelte van het titelblad wordt ingenomen door het ontluikende loof van een ‘heracleum gigantum’, de reuzenplant die daar zoo welig groeit in de beemden rond het stadje Lier en op de boorden van de lieve Nethe. De blaren zijn nog kroes en in hun kreuken en door eene eigenaardige plaatsing van puntjes met de pen heeft de teekenaar den vluggen dons verbeeld die het eerste lentegroen bezet en het zoo nesch en ongenaakt doet voorkomen. Dat is een begin, een opengaan, en het titelblad noopt ons tot verder zien. Op het volgend blad staat een slanke smeerwortelplant geteekend, met bloemen die zijn op 't opengaan. De plant is rijp, het werk is rijp en nu volgen de vijf schoone etsen en de tekst. Elk tekstblad is nog apart versierd met een statigen tak die als eene bescher- | |
[pagina 22]
| |
ming wuift en eene voornaamheid brengt over de gemoedelijke woorden van M. Cordemans die daar in schoone Plantijnletter op prachtig geelgetint Van Gelder papier gedrukt staan. En na de etsen en den tekst komt er nog een blad met een enkele smeerwortel-tak die lam en afgeleefd neerhangt, zwaar van verwelkte bloemen. Het is het einde. Gelijk de schepper die ten zevenden dag gekomen, zoo heeft de goede werkman hier 't verlangen uitgedrukt naar welverdiende rust. De verzameling mag geen versierd boek genoemd worden. Het zijn al losse bladen van schoon hollandsch en japaansch papier. Maar toch geven de penteekeningen samenhang en volgorde. Daar is een aanvang en een einde en daartusschen een edel-schoon werk. Het is met vereerende zorg dat onze handen en vingeren die schoone groote bladen verleggen in den schalieblauwen omslag met de roode letters van het woord Oud-Lier.
Jozef Muls |
|