Vlaamsche Arbeid. Jaargang 8
(1913)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Conscience's EeuwdagGa naar voetnoot(1)Mevrouwen, Mijnheeren,
Binnen eenige uren zal het precies honderd jaar geleden zijn, dat Hendrik Conscience, bij avontuur zoon van een Franschman en een Vlaamsche volksvrouw, binnen de veste dezer stad het licht zag. Er wordt druk feest gevierd in Vlaanderen, en een gelegenheid om het hart hoog te heffen en de voeten in gezellig koor onder weeldrig voorziene taaflen te steken is gauw gevonden en wordt zelden verwaarloosd. Wijd en zijd is onze reputatie gevestigd in dat vak, maar dit jaar is het in onze gewesten uitgedijd tot een reusachtig bedrijf van uitwendigheid. Maar, uwe Vlaamsche Wacht, die over ons Vlaamsche leven waakt als trouwe wachters aan de poorten eener oude burcht, uwe Wacht heeft gemeend, dat - ondanks het onbedaarlijk feesten dit heele jaar door - deze dag, deze 3de December 1912, niet zonder een stil-vroom herdenken mocht voorbijgaan. Stil en vroom, want het woord is nu in ruim voldoende mate gelaten geweest aan stoeten en ommegangen, aan triomfbogen en gloeilampjes of vetpottekens, aan ontelbare Vlaamsche leeuwen sidderend op wapperende vendels! Een volks-eigenaardigheid mag niet tot de verhouding van een volks-ondeugd opgeblazen worden. Naast de helden van 't fraaie gebaar, Rubens en Jordaens, hebben wij onder onze voorvaderen immers ook diep-bezonken en teedere geesten als een Van Eyck en een Memlinc. En wij zelven voelen ons | |
[pagina 2]
| |
ook niet meer alle dagen de lustige gildebroers van buiksken vol en hoog den beker! 'k Beken voor mijn deel dat ik bang ben geworden van festoenen en astragalen, van pauken en cimbalen en alle luidruchtig decoratief en officieel vertoon: al dat geschal, al die triomfbogen werken zoo weinig uit, ze bedriegen ons eigenlijk maar over onzen waren toestand, daar ze ons op een triomfelijke wijs een veroveringsdeun doen zingen die eigenlijk veel te vroeg komt. ‘De staatsie gaat haast over’ zei Vondel. Wij vieren dus liever dezen glorievollen eeuwdag in stille gemeenschap van oprecht-gemeendheid en keeren liefst terug in onszelven, tot beschouwing van het schoone bezit waar wij ons, sedert dien gedenkwaardigen dag, in mochten verheugen. Want die dag, de 3de December 1812, mag voor Vlaanderen heeten: een dag der dagen. Verwijlen wij een poos met onze gedachten bij dat gebeuren: de geboorte van den man, die de breede scharen van zijn volk tot het bewuste leven zou oproepen; de sluimerenden wekken; den onwetenden het ABC leeren... Want hoe vaak het ook is gebruikt, ontallijke keeren, het blijft waar, dat woord van Moeder van Beers tot Frans Joris den beeldhouwer: ‘Conscience leerde zijn volk lezen’... Of het volk nu inderdaad met verstand weet te lezen en zijn groote schrijvers waarlijk leest, daar willen we 't nù niet over hebben... maar Conscience bereidde al vast den weg, hij was de padvinder, die 't Vlaamsche volk voorging op het pad, dat worden zou de groote ruime baan naar hooger ontwikkeling. Verrijst eenmaal het gebouw der Vlaamsche cultuur, dan zal men den naam Conscience er op te beitelen hebben, want hij was onder de eersten de machtigste wekker! Toen de wakkere Wachter, die uw schrijver is, me kwam aansporen om in uwen kring een woord ter eere van vader Conscience te spreken heden avond, hoefde ik me niet lang te bedenken. Gaarne voldeed ik daaraan, want, evenals het U allen ongetwijfeld is gegaan, Mevrouwen en Mijnheeren, was Conscience de eerste spijze die mijn jeugdige geest te genieten kreeg. Als jongen reeds heb ik Conscience vereerd als een soort heilige; den besten aller heiligen: want vertelde hij ons niet de kostelijkste vertelsels? Later heb ik gelegenheid gehad om hem nader te leeren kennen, als kunstenaar en als mensch - zijn intiemer wezen, in zijn gewoon-menschelijke gedaante, ontdaan van het aureool dat onze kinderlijke aanbidding om zijn hoofd had geweven. En Conscience leeren kennen in zijn diepste wezen als in zijn dagelijksch verschijnen baart geen teleurstelling. Het doet hem meer en meer lief krijgen. Waar opgeschroefde pleisteren glories bij | |
[pagina 3]
| |
nauwkeurig onderzoek en aanraking waggelen op hun broze vesten en bij 't minste schokje in elkaar tuimelen, daar houdt het beeld van den eenvoudigen, reinen en echten Conscience stand. Hij was een schoon mensch. In Goethe's tijd zou men gezegd hebben ‘eine schöne Seele’. In het verjongde Vlaanderen dat opwaarts streeft rezen gelukkig eenige der schoonste zielen op van dezen tijd: denk aan Hendrik Conscience, Peter Benoit, Guido Gezelle! Om niet te spreken van een Jan Frans Willems, een Albrecht Rodenbach en onder de levenden een die nog heerlijk leeft en wrocht: Stijn Streuvels! Het zijn zielen die als gehamerd schijnen te zijn tot het hechtste staal; alle onrein mengsel is er uit geweerd: klaar en helder weerspiegelt zich in haar louterheid de wereld. In deze spiegels moet de Vlaming kijken, als hij zichzelf schooner wil terugzien en weten waar zijn weg ligt. Als, door een of andere afwijking van de gezonde baan, door verwarrende inmenging van onberoepen of ongewenschte elementen in onzen nationalen strijd, de Vlaamsche Beweging een poos aarzelen zou: dan heeft zij te kijken naar Conscience, Benoit, Gezelle - en die anderen. Dit zijn onze groote mijlpalen, onze wegwijzers, zij, de echte vertegenwoordigers van onzen stam en zijn ideaal. Aan deze figuren zal de Vlaamsche standaard zich telkens weder oprichten. Conscience - eene schoone ziel, zeide ik. Laat mij u den schoonen brief voorlezen dien hij in 1865 (zijn bloeitijd, De Loteling dagteekent van 1850) aan den heer de Soriané, te Parijs, schreef. Deze jonge man had aan Conscience een geneesmiddel tegen le mal de l'âme gevraagd. Nu zal men wellicht glimlachen, en zich aan een romantische bui van sentimentaliteit verwachten? Hoor dan welke woorden Conscience wist te vinden om een onbekende, die zich in vertrouwen tot hem had gewend, te steunen en te sterken. Het ‘zieleleed’ waar hier van gesproken wordt is wel de bekende Weltschmerz, die tornde vooral aan idealistische jonge zielen, te zwak om zich neder te leggen bij het bewustzijn dat droom en werkelijkheid uit den aard nooit geheel elkander naderen en die daar grievend onder lijden. Maar Conscience zegt het zelf zoo schoon, schooner nog in het oorspronkelijke Fransch, dat Conscience, zoon van den Franschman, schreefGa naar voetnoot(1): | |
[pagina 4]
| |
‘Antwerpen 4 October 1856.Aan den heer de Soriané te Parijs. Mijn waarde heer, U vraagt mij een remedie tegen uw zielsziekte. Hoewel ik niet de gaven bezit, om uw vertrouwen te rechtvaardigen, breng ik u mijn ernstigen dank voor deze hulde aan de bedoeling, waarmede mijn bescheiden geschriften in 't licht zijn gegeven. Ik zal trachten u naar mijn beste weten te antwoorden, al was het slechts om u een blijk te geven van mijn goeden wil. Gedurende mijn leven en studie heb ik geleerd, dat de edelste naturen, de droomerige en dichterlijke zielen, de geesten met ideale aspiraties, aan het begin van den mannelijken leeftijd bijna altijd aangetast worden door die vage en geheimzinnige droefheid, waarvan de overdrijving enkele malen de verschijnselen van een algemeenen walg van het leven met zich meebrengt, maar welke om zoo te zeggen niet anders is dan de voorbereiding, de incubatie der verstandelijke vermogens van den man, die den moeitevollen arbeid van het werkelijke leven ontwaart. Bijna alle mannen. die uitgeblonken hebben op 't gebied van kunst, wetenschap, politiek of oorlog hebben dat overgangsstadium van den jongelingsleeftijd naar den mannelijken doorgemaakt. Altijd vindt de ziel wel een motief, dat haar aanleiding geeft tot dien toestand. Nu eens zijn het kwellingen, die worden ondergaan, dan weer bedrogen hoop, dan weer de dwang van een ongewenschte loopbaan; maar meestal houdt deze neiging der ziel verband met liefde-leed. Naar mijn meening hebt u niets te vreezen. Uw geest volgt den logischen weg van zijn natuur. Behoefte hebbend aan teederheden der liefde, aan onophoudelijk nadenken, heeft hij het voorwerp gevonden, dat zijn melancholieke droomerijen kan voeden. Dat zal mettertijd voorbijgaan, hetzij uw wenschen vervuld worden, hetzij uw karakter uit zich zelf minder subjectieve kwaliteiten verkrijgt. Wanneer ik uw broer of uw vriend was, zou ik mij er over verheugen, te zien dat gij deze gevoeligheid bezat, die het erfdeel is van de besten onder ons menschen. Dat zou mij niet beletten tegelijkertijd uw smarten te verlichten; want het zijn zeer zeker smarten, en hevige smarten ook. Ik zou niet zeggen: vergeet het voorwerp van uw treurnis; met de kracht van uw wil alleen zoudt gij dien raad niet kunnen volgen. Maar ik zou u wèl zeggen:’ Zoek een ernstige bezigheid als ge die nog niet hebt, en zoo gij reeds geregelde plichten | |
[pagina 5]
| |
te vervullen hebt, zoek eenige andere afleiding voor uw melancholie; interesseer u voor 't een of ander, tracht van de natuur te houden, van kunst, literatuur, wetenschap, van bloemen, 't doet er niet toe van wat, als gij de activiteit van uw denken maar richt op een bepaald doel. Als gij een reis zoudt kunnen ondernemen, kort of lang, zou dat een heilzame verstrooiing zijn. De grenzen van een toch reeds langen brief staan me niet toe, nog verder over dit onderwerp uit te weiden. Ik zeg u dus tot besluit, dat u ongelijk hebt, met het leven zoo zwart te zien. Later zult ge uw jongen tijd betreuren, ondanks zijn verdrietelijkheden, en u zelf beschuldigen van ondankbaarheid. 't Is de geschiedenis van bijna iedereen. Niet waar? u is jong, u hebt nog een geheel leven voor u en een toekomst, onbekend wel is waar, maar die misschien geluk en roem voor u bewaart. U zegt neen? Wat kunt u er van weten? De jeugd is de grootste en kostbaarste van alle schatten. Ongelukkigerwijs leert men er de waarde slechts van kennen op het oogenblik dat ze ons ontgaat. Wanneer de ouderdom u van de buitengewone gevoeligheid, die u nog doet lijden, beroofd heeft, zoudt gij alles ter wereld willen offeren om nog eens de pijnlijke, maar onuitsprekelijk-zalige, smarten van de ziel te mogen ondergaan. Troost u dus en hoop. Heb de innige overtuiging, dat u bent, wie u mòet of kùnt zijn; en werp, zonder u te laten meesleepen door de neiging van uw karakter tot overdrijven, een blik vol vertrouwen in de toekomst. Deze taal kan u, als jonge man, vreemd schijnen, maar in de onmogelijkheid om u een direct geneesmiddel aan de hand doen, heb ik me laten gaan in een vertrouwelijk gesprek met u. Wanneer uw ziekte u erger voorkomt dan ik den schijn heb te gelooven, volg dan den raad, dien ik u hierboven gaf, en twijfel in ieder geval, geachte heer, niet aan mijn symphatie en bovenal niet aan mijn goeden wil. Ik schud u hartelijk de hand.’ ‘Conscience’.
Thans, Mijnheeren en Mevrouwen, wil ik pogen u een beeld te schetsen van Conscience, en zijn beteekenis voor ons volk, zooals ik die meen te zien.
Er is reeds veel gezegd over Conscience, in de laatste dagen, en het wordt langzamerhand lastig er nog wat nieuws op te vinden. Want spreken over Conscience kan in geen geval iets anders beteekenen | |
[pagina 6]
| |
dan: zijn lof spreken. Ik zal niet anders doen om 't plezier anders te zijn, en ik spreek dus den lof van Conscience den Argelooze. Ik beken dat ik Alexandre Dumas bewonder. Het is een praatgrage, een uitbundige, een lichtzinnige, maar het is een man met een onuitputtelijke verbeelding en die Creool met den kroezelkop was verbazend geestig. Hij schreef in een weekblad in 1847, l'Univers illustré, een aardig stukje, dat éen tinteling van geest is. Het heet: ‘Le cas de Conscience’; en hij vertelt daarin hoe hij er toe kwam - hij, die waarlijk geen stof te kort kwam - om Conscience, den braven, den zoeten Conscience, te plunderen! Hij ontleende hem een paar hoofdstukken van de Loteling, waarvan iemand hem de pasverschenen vertaling had laten lezen. In vergoeding - hij vond, dat een vergoeding was - noemde hij zijn Conscrit ‘Conscience’, en in een volgende uitgaaf gaf hij zijn boek, dat natuurlijk in vijf deelen was, den titel van Conscience l'Innocent. Conscience was weer prachtig. Zonder eenige ironie luidde zijn antwoord ongeveer: ‘Vous me faites, Seigneur, en me croquant beaucoup d'honneur’. Want Conscience was geen literaire ijdeltuit. Wel bezat hij een massa decoraties - die erg de oogen van eenige welwillende collega's uitstaken - maar daar hechtte hij zelf geen overdreven belang aan. Hebt gij in de Conscience-tentoonstelling zijn inktpot wel eens goed bekeken, die inktpot van 5 centen waar een 50 tal romans uit zouden gehaald zijn? In 't zand van het bakje vóor den inktpot, hebt gij een kleine rosette kunnen bemerken: daar veegde Conscience zijn pennen zorgvuldig mede af. Goede Conscience, die rosette in uw inkpot - of bedrieg ik me? - bewijst me, dat ge niet alleen argeloos en onschuldig, maar ook een wijsgeer en een practisch mensch waart: van alles, van het nietigst voorwerp, wist gij iets nuttigs te maken. Conscience had trouwens vele talenten. Hij snekkerde aan allerlei snuisterij: een liefhebberij, die hij van zijn vader, oud-marinier onder Napoleon had geërfd. Zoo sneed hij voor Emanuel Hiel een wandelstok uit een bambou die in den tuin van Wiertz was gegroeid. En zijn oude vriend van der Cruyssen toont u niet zonder fierheid een kruk, die een hazenwind verbeeldt. En 't is, op mijn woord, een verdienstelijke kruk. Conscience maakte ook poppen voor zijn kleinkinderen. Hoevele geschiedenissen zouden menschen die hem van nabij gekend hebben ons al niet over zijn talenten kunnen vertellen? Maar ik wou toch eigenlijk over zijn talent als boekenschrijver iets zeggen. Wie onder ons heeft niet den Leeuw van Vlaanderen gelezen, | |
[pagina 7]
| |
als hij omtrent de 12 jaar oud was? Mij persoonlijk heugt die lectuur als iets geweldigs. Toen ik den Leeuw las, en van Jan Breidel's heldendaden, heb ik me als jongen dikwijls op fantasieën als de volgende betrapt: ik heb zorgvuldig mijn beide armmouwen opgestroopt; daarna greep ik naar een inktpot, en op mijn bloote armen schilderde ik met een penseel, links Jan Breidel, en rechts Pieter de Coninc. En zoo begon ik, op mijn kamer, alleen tegen de Leliaarts uit mijn verbeelding te vechten: ik heb daarbij wel eens onzacht tegen den muur gebokt, en me ook wel eens gekneusd. Conscience leerde zijn volk lezen, mij leerde hij vechten. Wie, als Antwerpsche straatjongen, op een onvergetelijke jeugd mag terugzien - jeugd, waar de vertelsels op den keldermond en een bezoek aan den poesjenellenkelder hoogtepunten van zijn - beseft onmiddellijk wat een invloed zulke dingen op een kindergemoed hebben. Wij hadden in onze straat - waar trouwens de schoonbroeder van Conscience woonde - ook onze vertelschool, en ik denk er niet zonder weemoed aan: dàt was eigenlijk de goede tijd. O wat kon die Schavies liegen, en wat een kostelijke histories leerden wij van Spietom en Piet Palings! ‘Rompoort, gaat open en toe voor eenen halven sou!’ En ‘Drij haren uit den duivel zijnen bil’, en ‘Smidje Verholen!’ Daar geeft de Geest van Conscience een trouw beeld van. Zoo'n leventje hebben ook wij geleid, en ik weet niet of dit vandaag in de nieuwe stad nog wel mogelijk is en bestaat? Zijn er nog keldermonden? Zoo neen, reken er dan niet op dat er nog nooit een Conscience te Antwerpen zal geboren worden. De Vlaamsche Wacht gelieve den wensch uit te drukken, dat er vooral veel keldermonden te Antwerpen worden bewaard. Daar maak ik gaarne een voorstel van. Want beter dan in lagere en hoogere scholen worden daar de elementen der literaire kunst onderwezen. Conscience is rechtstreeks gegroeid uit de folklore van zijn stad. En daarom wilde ik in dit woord van herdenking, dat geenszins een academische lofspraak beoogt te zijn, een woord wijden aan de Poesje. Hij raakt zoo langzamerhand algemeen bekend, die nationale schouwburg die aan den Bloedberg keldert. Terloops druk ik de vrees uit, dat men bezig is deze diepstgewortelde Antwerpsche traditie te verbasteren. De Poesje reist tegenwoordig de Nederlandsche provinciën af: nochtans gaat met de lucht van den Bloedberg de eigenaardigheid er af, en een bad in het Kollewijnsch kan niet anders dan nadeelig op zijn gesteltenis werken. Er moesten zware uitvoerrechten op onze poesjenellen worden gesteld. Anders zullen | |
[pagina 8]
| |
over een jaar of wat de onvergetelijke helden van Malegijs, en Oursson en Valentijn en Genoveva van Brabant aan hun ijzeren staven hangen te roesten in een folklore-museum. - Maar de poesje waar ik 't eigenlijk over hebben wou, zit in Conscience's werk zelf, in zijn eerste werk vooral. Ik heb pas weer het Wonderjaar en den Leeuw van Vlaanderen gelezen. En ik heb er over versteld gestaan, hoe Godmaert en de Geuzen en de bende van Wolfangh, en hoe Jan Breidel en zijn Macecliers en hoe al die dappere Vlaamsche ridders waarvoor de Franschen in het zand moeten bijten aan de helden van het poppentooneel verwant zijn. Ze zijn alleen getransponeerd: ze zitten in een heeten dampkring van romantiek, hun woorden en gebaren doen episch en meteen houterig aan; als we niet zoo ontroerd waren door de argeloosheid van den schrijver die zoo boeiend op zijn keldermond zit te vertellen, dan zouden we wel eens durven glimlachen. Maar ondanks die folkloristische geschapenheid, met wát een koortsachtige drift, met welke heilige opgewondenheid schreef Conscience den Leeuw. De romantische liefde tot het Vaderland - die vlag van de jaren 30, in welks plooien heel onze beginnende literatuur schuil gaat - flakkert er u uit tegen als een vlam. Ja, dat boek is toch wel, in al zijn kinderlijke argeloosheid, een grandioos boek: het is het Vlaamsche Boek, het eerste sedert de Vlaamsche wedergeboorte. Men moet dat niet lezen met den speurenden blik van den critischen onderzoeker, maar zich laten drijven op den stroom van de machtige bezetenheid, de roezige koorts die er door hijgt. Conscience in zijn Leeuw van Vlaanderen was de Ziener, de Wekker, de Heraut. Met dit boek heeft hij het slapende volk wakker gebazuind, de muren van het franskiljonsche Jericho doen ineentuimelen. Zooals in omwentelingstijden een hevige redevoering de gemoederen opzweept, zoo joeg de Leeuw van Vlaanderen de heilige rilling door het luie loome Vlaamsche lijf dat eeuwen had gesluimerd. En, was het jaren lang in onverschilligheid en armoedige onmondigheid in 't duister neergezegen geweest, had het vroeger als de draak van Siegfried op iederen por om het te wekken geantwoord ‘laat me slapen!’ - Conscience - het Geweten - kwam, het Vlaamsche beest rekte zijn schonken, en het was wakker. En Conscience zorgde er voor dat hij ons door zijn vertelsels den vaak uit de oogen hield. En nu, nu nog zijn we nog lang niet ingedut. En dat we nu echt wakker zijn in Vlaanderen, dat danken we vooral den wekker Hendrik Conscience. Als ik van de Poesje sprak om Conscience's oorsprongen na te gaan dan moet u goed begrijpen dat ik hiermede geenszins bedoel | |
[pagina 9]
| |
hem te verminderen. Integendeel, zou Ibsen gezegd hebben. Ik vind dat alles prachtig. Dat alles heeft zoo verrukkelijk den toon van het echte. Het is de taal van 1830: de zuivere romantiek, dezelfde die in Schillers Räuber den roover tegen den man die hem verweet, dat hij vermoedelijk ‘nie geliebt hatte’ met zonderlingen ijver doet uitbersten: ‘Jetzt muss ich Blut sehen!’ Bekoorlijke jeugd met uw grootsprakige heldhaftigheid, wie zou u willen gemist hebben! Conscience - in den grooten zin een eenvoudige naar den geest schreef voor eenvoudigen van geest. Van die eenvoudigen is hij de toeverlaat, de schutsengel, de St. Niklaas geweest. Hij had den eenvoud - wel niet dien grootschen eenvoud, die het diepst menschelijke is als bij een Beethoven of een Rembrandt - maar die ongekrenktheid door verstandelijkheid die den geboren kunstenaar kenmerkt. Hij was simpel, enkelvoudig, argeloos. Conscience l'Innocent. Dit woord van Dumas père is een vondst. Welnu deze onschuldige is het brood en de melk van duizende broeders en zusters geweest: de bescheidenste onder hen, de boerenknecht, de daglooner, de dienstboden, de schoolkinderen: zij genieten nog van hem als van kermisspijze. Soms meende Conscience zelf wel eens, dat hij opzettelijk zoo naief schreef, omdat hij wist daardoor wat zon in 't leven van vele in 't duister levenden te zullen brengen. Maar had hij 't anders gewild, hij had het niet gekund. Conscience was een kunstenaar tot in zijn intiemste vezelen, en zijn goedheid was de aureool om zijn schoonheid. Hij was de volkomen oprechte, de onvervalschte volksjongen. En als hij zijn heele leven de schoolmeester bleef, die zijn volk leerde lezen, dan voelde dit volk daarin niets opzettelijks, en ons leeren was spelen. Conscience leeraart niet, predikt niet, hij gaat ons voor met zijn liefde, en in zijn parabelen spreekt hij zijn hart uit. Hij was als zij voor wie hij sprak: alleen het genie van vertellen had hij meer... Wat Conscience was voor de eenvoudigen, dat begreep ik laatst, toen mij de volgende anekdote werd verteld: in een baanwachtershuisje kwamen 's avonds na 't werk de werkers bijeen: ze hadden hun wekelijksche centen bijeengespaard om op Conscience's werk in te schrijven. En een onder hen die lezen kon, zat bij 't kleine lampje van de baanwachters, waarmede straks de spoorweglijnen afgezocht zouden worden. Daar zaten ze, met de verweerde bruine koppen, met stijve blikken in 't ijle te staren, en zij luisterden met stil kloppend hart naar 't verhaal: van de tengere Machteld en van Breidel en de Coninc, die helden... En als ze dan van hun eigen hoorden lezen, en Wat een moeder lijden kan, en 't Geluk van Rijk te zijn, | |
[pagina 10]
| |
en de Loteling... God, zij bestonden dus! Conscience had hen voor henzelf ontdekt. Hij had hun gegeven den trots van een verleden, het bewustzijn van een heden, de hoop op een toekomst. Hij was voor hen het dagelijksche brood en de levende drank na den arbeid. Hij was meer nog: hij was de Liefde, die hen allen omvatte en begreep. Conscience is de Koning der Vlamingen. Conscience de Argelooze is oneindig meer geweest dan een vakliterator, die honorarium opstrijkt en zich in een syndicaat vereenigt. Conscience was een menschelijke gebeurtenis in zijn tijd en zijn land. In de wereldlitetatuur is hij een idyllische verschijning, die altijd een eigen bekoring zal hebben. Men zal later vooral zijn ethische en sociale beteekenis inzien en wat hij voor een ontwakend volk heeft gedaan. De kunstenaar zal nooit dan met eerbied tot zijn reine figuur opzien. Wij Vlamingen hebben een behoefte aan helden en aan heldenvereering. Al uit het zich te vaak in grootsprakigheid en decoratief, ons wezen is idealistisch, wij streven naar volmaking, naar een hooger type. Meenen wij dat type te ontwaren, dan vereeren wij. Conscience nu is onze held: hij vertegenwoordigt voor ons het herwordende Vlaanderen, en daarom hebben wij hem lief en trachten wij aan zijn gedachtenis iets te geven van wat hij ons zelf in zijn leven en werk zoo heerlijk gemoedelijk heeft geschonken.
Emmanuel de Bom |
|