Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Verslag over Tooneel
| |
[pagina 424]
| |
Het tooneel der Grieken is een doorschijnende marmerblok: met hout-relief van zichzelf ontleding der menschen-ziel tot in het uiterste door zichzelf heen; maar niettegenstaande dit, moet ik bevestigen dat de Grieksche tooneel me niet voldoet: omdat het te stelselmatig de eigen ziel der kunstenaars doorgrondt. De zelf-ontleding eener ziel geleidt onfeilbaar tot tragoedie: ons leven is een tragoedie, waarheid is tragoedie. Daarentegen is het leven zelf comoedie, de tragoedie is bijzaak, kortstondige storing in het leven. Ziet rondom u 't is al feest dat klingt en juicht, vreugde heerscht: waar zijn de armen, de wanhopigen, de zelfmoord-lustigen? 't Zijn uitzonderingen of ten minste de schijn des levens is: dat het uitzonderingen zijn. Welnu, het tooneel geve dan weer dien schijn des levensGa naar voetnoot(1): het tooneel weze moedig, krachtig, openend een toekomst, en niet eindigend op den noodlottigen dood aller acteurs - en deze dood is dan wel ook de grootste onwaarheid van zulk tooneelstuk. Het tooneel wordt: wààr naar de waarheid, al is die waarheid maar een schijn. Het is beter de waarheid te vermommen tot onwaarheid dan de onwaarheid tot waarheid te vermommen. Het tooneel der Grieken is, - neemt dit wel in acht - gansch het tegenstrijdige hunner blije natuur, hunner zonnige streke van gulden en marmeren steden, midden rozentuinen, oleander-boschpaden met pijpende goden en dansende halfgoden van alle slag. Welnu, nogmaals, is daar geen werkelijke onwaarheid? - De mensch bestaat voor het geluk, anders moet hij er niet zijn.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 425]
| |
Waarom zouden wij bestaan om te lijden, en wie zou daar bate bij hebben, dat we bestaan om te lijden? De mensch (verdienen wij reeds zulke hoogweerdigen naam) kan niet lijden. Nochtans het Grieksche tooneel bevestigd dit. Er was hier geen sprake, enkele gevoelige juffer-hartjes en kwezelzieltjes te doen weenen, zooals de moderne dramatjes bedoelen, - er was sprake van waarheids-bereiken. En het bereikte was gansch tegenstrijdig, niet alleen met het Grieksche rijke opbeurende kinderlik-vroolijke leven, maar zelfs met het speelsche karakter van den Griek wie zal dat verklaren? Ik kan onmogelijk zulke helden als Sophoclés, Aeschulos, en andere verdenken van onrechtzinnigheid, onmogelijk. En nochtans, als men beschouwt dat de vijf en negentig jarige Sophoclés daar voor de vierschaar van Athene kwam te staan, en, om de kracht zijner jaren en zijn vaardigheid tot besturen zijner goederen te beduiden dat hij daar het pas-ontgonnen treurspel ‘OEdipos’ betitelde en kwam voorlezen, plechtig, oogstend de toejuichingen van de heele Atheensche kunstminnende jeugd, dan vraag ik me af: - Gij kloeke krachtige grijsaard, hebt ge daar niet comoedie gespeeld met u zelven en met ons, toen ge uwen ‘OEdipus’ beitelde, als blinde doodzijnde voor het licht: - zulks was voor Sophoclés: de mensch der menschen in 't algemeen, en in 't bijzonder, - wijl die blinde, die gij zelf waart, model en proefstuk, levende bronne uws eigen tooneelstuk, wijl gij op vijf en negentig jarigen ouderdom nog zoo gaarne leefdet, en uw leven verdedigdet? Was die tragiek geveinsd of rechtzinnig? 't Is een vreemde vraag. Want, indien ze geveinsd was, - moge daar het allerhoogstkunstlike bereikt zijn dat de wereld kent - het hoeft er niet te zijn, het hoeft niet in acht genomen, omdat het ons in der waarheid, en in onze begeerte naar waarheid kwetsen moet 't Is streng maar 't is zoo. Want, geef me de keuze te bewonderen het allerprachtigste marmer beeld der Grieksche oudheid, of te bewonderen een meestsimieske oude of moderne mensch, doch die een hart in zijn lichaam heeft, waar een allerkleinste vonkje van liefde in brandt, en dat die liefde tot mij kome, als een waarheid waarop ik steunen en rekenen kan; voorwaar, ik zal den Griekschen Eros, echt of vermomd, in al zijn koude naaktheid misprijzen om den aapmensch te bewonderen en te ontvangen in mij en in mijn huis. En wat is er apriori warmer en lillender, en aangrijpender, en bewonderenswaardiger dan het leven zelf, dat in het kristendom een | |
[pagina 426]
| |
ritm van harten is, een schakeling van Liefde en liefden, een stadige kring van lente, zomer, herfst en winter der gemoederen, in harmonie van 't samenleven, - het leven zelf: - en zijn adequate hertoetsing tot bewaring als synthetische plastiek der tijden: het tooneel. Daarom zeg ik: het tooneel moet leven, niet sterven. En daar de zelfmoorden in het leven uitzondering zijn, moeten zij op het tooneel ook uitzondering zijn en niet een leer van kwaads, een leer voor de aankomende geslachten, een logenachtig verbeelden der tijden - al waren 't ook kunstmenschen zooals: OEdipos, welke zich de oogen uitsteken. Neen zulke dingen gebeuren niet: en die toevlucht om kunstwerk voort te brengen is aller gemakkelijkst, en bovendien: zij schendt de waarheid. Wij vooral, Vlamingen, hebben eene immer blije ziel. Wij kunnen ook monumenten stichten en ofschoon zij niet de majestatische simpelheid, de krachtige eenvoud, de vierstemmige eenheid van conceptie der Griekschen bouwgeest, en twaalfstemmige eenheid van hun woord-geest, de stille trots en de kalmegloor, de onwankelbare zelfdracht der Grieksche kunst bezitten - toch zullen wij boven onze monumenten, noch op onze slagvelden de zegepraal met gebroken vleugelen moeten beitelen: voorwaar neen. Wij hebben groote leefkracht, wij - die ons land dat een woestijn was tot het vruchtbaarste der landen omwrochten, wij werden zelf de vruchten van dit land. Wij bouwden trotscher dan overal elders, trotscher dan te Atheen zelfs, en evenonvergankelijk, en onze zegepralen hebben vleugelen: ze zingen nog heden en hunne vlerken schaduwen over ons, hun ‘gulden schaduw’. Ons tooneel moet dus een levend tooneel worden, en een grootsch tooneel: de ziel onzer zielen, bevestigend onze zelfstandigheid, onzen rijkdom, onze onhafhankelijkheid, onze werkkracht, de zuiverheid onzer geaardheid, onze oorspronkelijkheid van vizie, voelen, denken, en weten, onze aangrijpende ontroerings-trilkracht, onze kenschetsende uiting van wezen op alle gebied, onze verrijzenis als volk van individuen, en tevens als samenlevend en samendrachtig individueel volk: dit alles en nog meer: de toekomst. Wij hoeden ons evenwel voor buitensporige drift, welke alras wordt valschklankig, valschmunterig, valschdoelend: immers door zijn vlammende uitspattingen zelf viel de gothische stijl; lichtzinnigheid loert op geestdrift en verslindt, verteert, verbleekt en doodt hem aldra. Gematigd vooruit, doch immer vooruit: eenvoudigheid en gestrengheid.... maar in 't oneindige bewust. Bewust blijven, ziedaar de kracht; de bronnen zuiver houden: ziedaar het middel; | |
[pagina 427]
| |
en het doel is... ik durf het nauwelijks uitspreken: ons den meest mogelijken invloed in de wereld veroveren, omdat onze invloed zal goed zijn mits wij zelven naar het goede - dat immer het ware is - streven en sterven. Wij weten wat woorden zijn, onze zuidergezellen hebben het ons geleerd, hun broederlijkheid, hun vrijheid, hun gelijkheid zijn woorden, doch wij hebben de ziel van dit alles, de edel-moedigheid en daarmeê zullen we die woorden doen leven, krachtdadig dat is met kracht tot daad. De Gothieke uitspatting bezorgde te weinig de materie de Gothiek werd een magerborstig iets met zwaar onderlijf, wij zullen de borst bezorgen, waarin het hart midden de longen polst, wij zullen de spieren ontwikkelen - niet die spieren die velo rijden of op den blanken of neger-tegenstrever de vuist bonzen - maar de spieren des denkens, want denken is een willen en de wil is de spier der ziel, en ons hart zal niet zijn - het ondergedeelte der lichaams, maar de bronne van 't frissche bloed dat verlevendigt, de kern des levens, en tevens der waarheid die in ons is, wij willen geen vermoeide, afgematte, oud-rimpelige aangezichten, geen verslensde individuen, noch verslende kunstgewrochten, wij willen leven stichten, hoe meer leven, hoe meer waarheid in de wereld. Niet dat ik het materieele bezorgen als doel aanprijs, doch de materie is het noodzakelijke iets, dat de schoonheid, de waarheid en het leven en den strijd van waarheid tot waarheid draagt en daarom moet zij gevoed en bekrachtigd worden. Het tooneel moet aldus gesticht worden, als voorbeeld van zulk leven, en niet als posthume bleeke heropwekking van leven, of als tragische-onware nederdrukking van gemoederen die in hun levensloop aan waarheid en leven verzaken. Wij hebben in vroegere eeuwen ons tooneel gehad, het waren de gothieke mysteriën, zoo zachtmoedig en perspectiefloos naief, die niet al te diep peilden in de psychologie van den mensch, omdat de psychologie van den toenmaligen mensch eenvoudig was, zijn hart lag op zijn hand - zooals het spreekwoord zegt; en zijn uiterlijke daad was de vorm van zijn innerlijk denken - zooals het behoorde te wezen in eene rechtzinnige wereld. - De moderne tooneelschrijvers toonen ons genoegzaam aan dat het moderne leven, dat een mysterie is, geen mysteriën meer vertoont, dewijl de mysteriën die men vroeger vertoonde dood zijn én op tooneel en in het leven, dat ofschoon zoo psychologisch ingewikkeld, toch die mysteriën nog niet begrijpt in al hun gothieken prachtigen weeldigen zelfs somptueuzen | |
[pagina 428]
| |
eenvoud, welker beelding ons bewaard blijft in de tafereelen onzer primitieven, de prachtigste primitieven, de maagdelikste primitieven van heel Europa. Wij hadden Willem Ogier, wij schonken aan Holland, Vondel. Een uitwijdende studie over al deze meesters kan ik niet aangaan, immers mijne alleenstaande bijdrage zou te lang wezen - doch ik bemerk dat algemeen gesproken ons Vlaamsch tooneel niet evenredig met de Hollandsche letterkunde ontwikkelde, niet den gekristalliseerden vorm gewierf welke ons Holland's tooneel aanbiedt, omdat die herhaalde hergeboorte van leven op tooneelgrond steeds werd dood gesmacht door omwentelingen, door inlandsche oproer, door oorlog en allerlei, zoodat de strenge, de rustlievende doch innerlijk daadkrachtige geesten in Holland schuil zochten en ons Vlaanderen verlieten, zooals velen ook Frankrijk, Portugal en Duitschland verlieten, om eene bijzondere uitgelezene cultuur te schenken aan het landje der zee onzer Noordgezellen. Vlaanderen dacht meer aan verdediging dan aan zelf-ophemeling; want een bloei der kunsten en der letteren vooral is vrucht van een langen vrede - zooals wij 't nu in Vlaanderen mogen bestatigen - vrucht van lange bewustwording in de kalmte des zich-zelf genieten in een vrij land. Ten tweede, de stelselmatige verfransching welke ons volk nederdrukte - gij allen kent hieromtrent de inleiding van Rodenbach's Gudrun, - dit alles heeft ons tooneel gedood, en wij hebben, buiten enkele verdienstelijke doch niet diep-ademige noch hoogblikkende eenlingen, geene klassieke kunst kunnen stichten, wij hebben naast de groote scheppers van Frankrijk, Duitschland, Engeland, geen klassieke stichters, geene incarnatiën van den geest des lands, geboren in poezie en uitgebeiteld tot levend tooneel. Nochtans bleef er bloeien de konste der Rederijkers, gesproten uit de didactische, anachronistische chaotische Maerlant's school, en uitgewerkt in den vorm der gilden - onze Violieren wortelen uit 1400 geloof ik, doch, wel beschouwd zijn die Kameren enkel een uiterlijke temperaments neiging - omdat er, waar zeven Vlamingen samen komen een maatschappij of een dagblad ontstaat. Al die Kameren te samen hebben ons geen werkelijk tooneelwereld, noch geen wereldtooneel gegeven. Er waren steeds een aantal treurdichters, in verzen zonder einde, vol goden en godinnen, bestemd en gestemd voor stille kunst in kunst-kringen zooals de ‘bloeiende Mispelare’ van Achter-Oolen, of nog verder, de heide in, waar er nu nog treurdichters zijn... in de koolmijnen. | |
[pagina 429]
| |
Edoch, na den storm van het eerste keizerrijk, en na de vijftienjarige verademing onder het Hollandsch bewind, welke ons ten slotte veel goeds heeft gedaan, - zij heeft ons ontwaakt uit den Franschen sluimer waarin onze sterke droomkracht werd verteerd, zij was dus een hevige angelsteek voor ons, - zag ons tooneel dagen de gedaante eener maagd, schepping van onzen eersten levensroeper op hooger kunstgebied, Rodenbach, - die jongen die levend drama was, en in zijn droomend hoofd de gestalten van menig heldenspelen zag bewegen, en wiens poezie epos was, en welks gedichten, elk op zich, als de aanvang waren van een historisch stuk. De Rodenbach's opvatting van het tooneel kent gij allen, ze klaroent vooraan zijn drama. ‘De dichter droomt en pegelt door de nevelen der tijden’ Gudrun werd een heldenspel dat getuigen moest hoe groot de vaderen waren, ofschoon hoe klein hun voorgeslacht was. De slanke figuur der verzoening aller noodlottigheden onder elkaar tot oprijzende liefde verscheen in 't wrange dekoor der zee en der tuinen van Vlaanderen. Uit ouwe trouw wordt Moereland herboren verklaart het levende woord, geboren uit dit grootsch aangelegde drama. De invloed van zulk stuk op de literatuur werkt zonder twijfel doorslaand, richting gevend en dit was hetgene wij noodig hadden in Vlaanderen, en hetgene wij nog noodig hebben, een arend die voorop vliegt om oorspronkelijke scheppingsmacht te leiden, een arend die voorop vliegt. Het geslacht na Rodenbach hoorde dus zijn roep en verstond zijn roeping. Hegenscheidt schiep Starkad, ook een spel van de zeeën waarin heldenfiguren bewegen, doch meer aardsecht, ‘genuine’, omdat vrijer van kunstmatigheid in zuiverder kunst met doorzichtiger figuren. Dit is ééne richting in ons Vlaamsch tooneel. De tweede richting in ons Vlaamsch tooneel is de realistische: en op dit gebied wordt mischien wat te veel geproduceerd. We zijn wel is waar een realistisch volk: en die uiteinden, die verafgelegen polen van schakeering in 't wezen maken onzen geestdrift uit, want geestdrift is niet anders dan over bewuste dracht van geest-kracht dus geest-dracht; en dracht bediedt (het Engelsch getuigt het: draught: drift), maar het enkel realistisch voorstellen van ons leven is een onwaarheid; en is zelf niet goed tegenover het volk. Maar wij eerbiedigen, niettegenstaande dit, de daad der realistische schrijvers, die ons tooneel hebben helpen rechthouden, in | |
[pagina 430]
| |
afwachting dat het zich stichtte als een op zichzelf en in elk zijner voortbrengselen menschelik-volmaakt gewrocht. En dit zal komen. door de toegeving, door de smelting in die twee richtingen eener derde, of door de smelting dezer twee richtingen in ééné derde, de psychologische richting, welke bij de Grieken zoo in eere was, en welke bij ons nog enkel schuchter, ik zou zeggen in 't geheim wordt beoefend. Niet dat de psychologische richting overwege, doch dat zij leven scheppe in 't zonnigkleurige vergezicht der andere richtingen. Dat zij een ziel in het beeld ontwekke, die er overigens in is, doch die sluimert, dit is de hoogte die wij bereiken moeten voor ons tooneel. En om haar te bereiken moeten wij niet naar den vreemde kijken, vooral niet naar 't zuiden, want dan worden we weer logenachtig tegenover ons zelven. Welke meesters heeft een ziel noodig, tenzij zichzelf? Indien zij in de hersens van eigen vleesch zich niet vindt, zal zij op den vreemde zichzelf ook niet ontdekken, dus eigen arbeid, eigen vorming, eigen doordenking en doorvoeling, dit is voor de ziel de van zelf-verstaanbare plicht. In een menschenziel liggen al de stroomingen aller menschenzielen en indien die ziel zichzelf bereikt en zegt, sticht zij een kunstwerk, waar op de aarde dit kunstwerk ook ontkieme of gehoord worde. En ik herhaal. Zoo weinig tragedie mogelijk. Wij die een tragische historie hebben zooals er geen volk heeft, wij zijn ten slotte nog het gezondste blijdste volk dat er op den aardbol groeit; onze geschiedenis is tragedie en leeft van bloed, onze ziel leeft van hoop; strijden mogen we en moeten we; dat is onze aard: maar strijden al zingende; en dan zingt men ook 't schoonst: onze liefde, die krachtiger is dan we 't zelf weten, en onze strijdkracht, dat is, onze vrijheidslust, wezen de twee drijfveeren onzer bestand-wordende daad. En wederom op gebied van psychologie, laat ons niet zoo tragisch zijn. Al wie een tragedie van zelfmoord maakt, liegt tegenover zichzelf want hij meent niet wat hij zegt. Zoo deden Ibsen, Bjoernson en anderen. Zij meenden ten slotte heel weinig van hetgeen ze zegden, en dit is noodlottig.Ga naar voetnoot(*) Wij voelen heel goed dat er daar in ons binnenste een bron van leven is, en niet een bron van dood, de opwellingen van ons hart zijn een zich dageliksch hernieuwend leven dat geluk vraagt en geen moord. Wij hebben gelukkiglijk geen symbolistisch tooneel, want dit heeft weinig leefbaarheid, het is een produkt van ultra-germanistische geest, en de symboliek is eene ontwijking, door analogie, aan het scheppen van ware toestanden, terwijl de symboliek moet zijn werkelijkheid met zichzelf tegelijker- | |
[pagina 431]
| |
tijd openbarende beteekenis die door het volk zelf te zelver stonde vatbaar zij. De nieuwe drie-eenheid van realism, psychologie en werkelijk idealisme in één vorm, ziedaar de gevergde daad onzer kunst. Dat we strijden om de waarheid, dat neem ik aan, doch ik verloof me te bemerken dat degenen die er om strijden, er reeds aan gelooven, iemand die die aan geen waarheid mag het woordje waarheid uit zijn inwendig woordenrol schrappenGa naar voetnoot(1). Doch wij weten dat de waarheid ongenaakbaar is, tenzij men wordt, in Haar. Dus dat we om waarheid strijden neem ik aan, doch dat we strijden om ons droef te maken, en om ons volk droef te maken, en dat we daarin zelf vreugd smaken en daarmee geld verdienen, dat is ongeoorloofd. Dus geen tragedie. De tragedie is.... waar zij is, niet vèr - maar ons ziel is ons leven zijn vreugd, ons hart leeft en is levenslustig, en onze droomen zijn nooit minder dan liefdedroomen. En dit is zoo waar dat in onze tijden, waar men in stilte klaagt over duurte des levens, arbeid, enz., waar men stakingen beraamt, en zijn naaste bedriegt alsof het in de wet bevolen was, en dat de naaste dit aanneemt en daarmee instemtGa naar voetnoot(2), alsof hij er naar vroeg, dat er nooit meer gefeest werd door oud en jong, groot en klein, dat het volk danst, dat de dichters weeldrig dichten, dat de muzikanten spelen naar hartelust en er voor betaald worden, en dat de treurspelmakers treuren en niet gespeeld worden. Tooneelschrijvers, schenkt ons een blije kunst, een sterk-bezielde kunst, een zegevierende kust... Ik steun er ook op dat de Regeering het tooneel en de tooneelschrijvers helpe, doch dat ze geen prullen bekrone of beloone, hetgeen maar al te dikwijls vooral in België, voorvalt. De Regeering moet hier zekere kritiek beoefenen, en ten haren adres dit kort briefje dat ik van A. Hegenscheidt ontving. ‘Ik ben nopens de tooneelkunst ten onzent, althans nu, geen beter mededeeling te doen, dan den vromen wensch, zij moge hoogere kunst worden, en, dat ik bij gelegenheid eens het mijne er moge toedragen.’ En laat ons allen alzoo spreken, en alzoo doen.
Emiel van der Straeten. |
|