Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 392] [p. 392] Trientje ‘De Loteling’, Conscience. Daar staat, gespierd met eik en els, met denne latwerk saâm-gewand en spelle-naalden warm ompelsd, in witgekalkten leemen wand de lage hoeve, zwaar van dak waar zon het stroó heeft zwartgebrand - waar regen, dweers in winden-rak gezaaid heeft mos en tooverplant; de hoeve, nijgend langs den kant met schuine venstren spiegel-glad, alsof de bries met heidezand de ruitjes fijn-geblonken had, waarin men ziet d'hemel der hei met wolk en licht op 't helder glas en heel het land, met spar en wei zoo kalm, alsof 't voor eeuwig was. [pagina 393] [p. 393] Daar opent 't venster jonge hand; een bruin gezichtje, roos in lach naar buiten blikt en groet het land en groet den vreemd'ling van den dag. Het meisje biedt hem rust in huis waarin des vredes schaduw woont, terwijl de zonne rond de kluis den tuin met bloem en bloesem kroont. En 't bruine Trientje schikt een stoel bezîjn den grooten Vlaamschen haard en biedt den vreemd'ling melk-schaal koel, in diepen kelder versch bewaard. Dan hupt zij voort en 't voeder roert dat in den koop'ren ketel hangt; of nu en dan door 't venster loert en streelt de poes die vliegjes vangt. - ‘Wat nieuws brengt gij, mijn vreemdeling die zijt gekomen van de stad, wààr “ligt” de slanke loteling die mij tot bruid gekozen had?’ - [pagina 394] [p. 394] - ‘Vertelt mij wie hij is, mijn kind, en als ik weêrkeer groet ik hem, zoodat hij zich gelukkig vind' alsof hij hoord'uw eigen stem.’ - - ‘Ik zal hem schrijven langen brief; zult gij hem geven, vreemdeling? want 'k heb den jongen dubbel lief sinds hij vertrok als loteling.’ - En Trientje, snaaksch en blozend fier omdat zij schrijven kan, zit neêr en mijm'rend over 't wit papier denkt zij aan voêr of poes niet meer.... Rond heel de hoeve is 't zonnestil, en binnenshuis tikt uurwerk-râ zoo traag alsof 't niet voort en wil totdat de tijd zelf slapen ga. En Trientje's hupsch en roos gelaat, geteekend in het vensterlicht, bevallig fronst en 't lipje praat terwijl zij 't oog al droomend richt [pagina 395] [p. 395] naar buiten waar een witte wolk in blauwe heidehemel troont en rondom 't venster, als in kolk van witte rozen, 't meisje kroont. Nu Trientje schrijft, terwijl haar hals zoo teêr, zoo slank buigt in den krans van schemer rond 't papier, - en vals van lichtjuweeltjes haar omglanst.... - ‘Ziedaar, mijn vreemd'ling, ik ben klaar: draag hem den brief zoo ik hem schreef, draag ook, - hij weegt niet zwaar, niet waar? - den warmen zoen dien ik hem geef.’ - Gelukkig Trientje, dacht al gaand' de reiziger, die meermaals ging ter stille hoef in d'heide staand... en later schreef: De Loteling. Emiel van der Straeten Vorige Volgende