Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Vlaamsche ArbeidEene nota over H. Conscience en de Grievencommissie. -In de ‘Commissie der Vlaemsche Grieven’ (1856-1857) - die op aandringen van het ‘Vlaamsch Gezelschap’ te Gent in hare zending door alle Vlamingen gesteund werd - was de taak van Hendrik Conscience alleszins belangrijk en merkwaardig; wat weinigen onzer over de gezellige Antwerpsche letteravonden in De Faem, Het Roosken en De Grenaetappel afweten, om van daar uit de invloedrijke weerde van Conscience op de beweging te mogen begrijpen, wat enkelen ook slechts twijfelachtig kennen over zijn beslissende rol in Den Olijftak, Het Heilig Verbond, Voor Tael en Kunst, Het Vlaemsch Verbond, Het Taelverbond, De Roskam en Vlaemsch België, is even veel waar voor Consciences werkzaamheid in de bijeenkomsten der Grievencommissie. Het heeft een stellige schijn dat zijne langdurige ondervindingen als fourrier in het Belgisch leger hem als de meest bekwame persoon aanwezen om gezamentlijk met Dr. Snellaert in helderen zin en rake oplossing een zeer vertrouwbare verslag-nota in te dienen over ‘de gevolgen van het uitsluitelijk gebruik der Fransche Tael in het Belgisch Leger’. Opzichtelijke oplossingen, zekers wel, die zijn medelid de Waal Jottrand, heel gedurfd, in de twaalfde beraadslaging deed besluiten tot den wensch het leger ‘te verdeelen in vlaemsche en waelsche regimenten, zullende de vlaemsche regimenten in de waelsche, en de waelsche in de vlaemsche provincien worden ingekwartierd’. De scheiding van 's Lands bestier was dus hier den onder- | |
[pagina 397]
| |
verstanen zin en de geborgen bedoeling in het Commissievoorstel ter vervlaamsching van het krijgswezen, waar het officieele Snellaert-verslag dan ook openlijk en ongenadig voor uitkwam tegenover het gouvernement. Volkomener kon een ander besluitsel niet en zelfs Conscience - in de zeer matige en wenschelijke middelen die zijn Verslag in de Tweede Bijeenkomst van den 15 October, 1856, opgaf - had niet den aard over de radicaler inzichten der Twaalfde Bijeenkomst meer te weten. Weliswaar, rechtmatig voorgevoel had hij van grove hinderlijkheden en ten einde der nota, bevreesd, met weerhoudendheid en aarzeling voor de vlijmende en beschuldigende aanklacht der bewijzen, schreef hij deze bedachtzaamheid: ‘dus besluitende, weten wij dat niet alles op dit punt door ons is gezegd; wij ontveinzen ons tevens niet dat de verwezentlijking van eenige of van vele onzer voorstellen, moeilijkheden van verschillenden aard zal ontmoeten. Wij hebben een volle betrouwen in het rechtmatig oordeel onzer genooten der Commissie. Hen behoort het, na rijp overleg, te beslissen of men al deze voorstellen te gelijker tijd of slechts achtervolgens, of gedeeltelijk, het Staetsbestuur zal mededeelen, alsook op welke beweegredenen men ze zal steunen. - Wat ons betreft, wij hebben onze meening uitgedrukt zonder achterhouding noch overdrijving, het onze genooten overlatende, te oordeelen of wij, voorzichtigheids halve en om ons doel te kunnen bereiken, al of niet ons nationael gevoel van leed of krenking eenigzins onder een min wrange tael hoeven te verbergen’. Maar uit de beteekenis van het gansche opstel kunnen we raden dat hij zijne nationaal-vlaamsche eischen niet tot het - hoewel eenigst praktisch voorbeeld - der bestierscheiding naar de opvatting van het oud-Congreslid Jottrand, overspande; enkel op den aard der woorden af kunnen wij de flauwe, haast | |
[pagina 398]
| |
onmerkbare bewustheid eener scherpere oplossing voelen, - waarvan hij persoonlijk wel eene duidelijke kennis kon hebben en welke hij in deze kiesche en gewichtige omstandigheden met rijpe voorzichtigheid verkrimpte en uitdunde tot verscheidene redelijke oplossingen, zonder het vranke synthetisch besluit van Jottrand er te durven achterna stempelen. Trouwens, zijn half ingehouden vermoeden van bezwaarlijkheden had voor de Commissie zelve eene spoedige gegrondheid, want op de Dertiende Bijeenkomst van den 15 Juli, 1857, begonnen de leden in corpore over den vorm en inhoud van het algemeene Snellaert-verslag omstandig te weifelen. Priester David inzonderlijk ‘vindt over het algemeen, het (gansche Commissie) verslag eenigszins scherp en zou verlangen, dat het, onder oogpunt van vorm, een weinig werd verzacht, daer wij niet mogen uit het oog verlieren, dat het een verslag is gedaen aen een minister’. Mr. De Corswarem insgelijks, doch specifieker de Conscience-Snellaert-notas over het Krijgswezen en het algemeen verslag tevens aanwijzend ‘vreest dat de besluiten van de Commissie over het leger, van aerd zijn om het gouvernement te beletten het verslag in druk te laten verschijnen’.Ga naar voetnoot(*) Deze weifelmoedigheid van Mr David en Mr de Corswarem is aandachtig in den geest van aarzeling die - na het kernachtig omschrijven van grieven en hervormingen - zeer bewust van de | |
[pagina 399]
| |
scherpte der aantijgingen - het Conscience rapport doet besluiten met de voorhands afwerende en wankelbare woorden: ‘Wat ons betreft, wij hebben onze meening uitgedrukt zonder achterhouding, noch overdrijving, het onze genooten overlatende, te oordeelen of wij, voorzichtigheidshalve en om ons doel te bereiken, al of niet ons nationaal gevoel van leed en krenking eenigzins onder een min wrange taal hoeven te verbergen’. Deze uitspraak van Conscience heeft enkel slechts voor hem betrekkelijk hare weerde behouden tot enkel wat verder dan de Tweede Bijeenkomst, waar hij met Snellaert zijne nota over het Krijgswezen meedeelde, en moet wel door den aard en vorm der besprekingen, verslagen en andere omstandigheden ruim gewijzigd zijn geworden, om hem, op de Dertiende Vergadering, in wederspraak der hooger aangehaalde meening van M.M. David, de Corswarem en zijne eigene vroegere zienswijze - over het algemeene rapport te doen verklaren: ‘dat hij het (gansch Commissie) verslag met aandacht heeft gelezen en dat de indruk van hetzelve geweest is, dat het eerder te kalm dan te hevig was. Voor ons allen en voor alle Vlamingen, rust de hoop op het verslag voor de toekomst, niet voor het tegenwoordige; het moet aen de Vlamingen de hoop geven, dat eens, door eigen krachtsaenwending de toestand zal verbeteren; doch, dit kan ons een minister, die met eene meerderheid af te rekenen heeft, die alle slach van ongelegenheden moet in het oog houden, niet geven; daerom moet het verslag blijven gelijk het is; immers, heviger zou het voor de aanmerkingen van Mr. David vatbaer zijn, kalmer, zou het bij de Vlamingen geen invloed hebben’. Behoudens deze grondelijke wijziging-van-meening opzichtens den aard en den geest van het algemeen verslag, - in tegenstelling zijner eindzienswijze in de nota over het Krijgswezen - is het voorts niet verwonderlijk dat de innerlijke toon van Conscience's opvatting over den toestand der toenmalige | |
[pagina 400]
| |
Beweging, even sceptisch, zwaarmoedig en gelijkmatig blijft met het vroeger nota-einde ‘Wij ontveinzen ons tevens niet dat de verwezentlijking van eene of van vele onzer voorstellen, moeilijkheden van verschillenden aard zal ontmoeten... Hen behoort het na rijp overleg, te beslissen of men al deze voorstellen tegelijkertijd of slechts achtervolgens, of gedeeltelijk, het Staetsbestuur zal mededeelen, alsook op welke beweegredenen men ze zal steunen’. Doch het twijfelachtig-pessimistisch oordeel van Conscience, berust hier misschien werkelijker op psychologischer karaktervorm en minder naar den stand der toenmalige zaken, dan wel kan gedacht worden. Wat is daar verwonderlijk aan? De doorslechtheid van den politischen tijd had hem immers tot in de fijne edelheid des gevoels ontvormd en hem die vreezachtigheid van handelen meer dan matig geschonken, waarvan de beginselen reeds van af zijne ziekelijke jeugd hem in het hert zaten. Hij aarzelde dikwijls voor de toekomst.. Conscience toch kon, uit persoonlijke ervaring, wel naar de beweenlijkste en schandelijkste zwarigheden verwijzen, die hem nu redenen waren tot ingehouden bedachtzaamheid en beraden voorzichtigheid. Het uitzicht in dien tijd der vlaamsche grieven deed hem daarom ook naar geene oogenblikkelijke hervormingen meer uitzien, de oplossing in een bewuster toekomst zoeken en zelfs de ongelegenheid der doorslaande houding van Minister De Decker - hoe werd het niet bewaarheid! - vond bij hem een werkelijk en begrijpbaar achterdenken.. Opmerkelijk wordt het nog hoe de toekenning van den vijfjaarlijkschen prijs voor vlaamsche letterkunde met zijn verhaal De Loteling, kort te voren, en zijne ietwat latere gouvernementeele aanstelling tot arrondissementskommissaris te Kortryk, zijn ontevreden inzicht op den stand der vlaamsche belangen geenszins in een gunstiger opvatting mocht veranderen, wat de | |
[pagina 401]
| |
toedracht der latere feiten niet in het minst te leur stelde en Conscience's zwaarmoedig vooruitzichi ruim gelijk gaf. Wijzen wij er nog op dat slechts naar eene zekere manier wij het toch den toenmalig nog vlaamschgenegen Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr de Decker, danken dat de franschgezinde richting lastige beletselen begon te ondervinden in de gouvernementeele middens zelve, hetgeen Conscience en de Commissieleden meer dan intuitief vooraf wisten en waarvan merkbare sporen ten gronde van het verslag te vinden zijn. Trouwens de toon van heel het Snellaert-verslag, de onverholen bestatiging der grieven in het Krijgswezen door Conscience en de betrekkelijk radicale oplossing van den bestuurlijken toestand door elk der leden, is daarvan meer dan een gewoon bewijs. De wan-orde van 's Lands bestierlijken toestand werd door de aanstelling der grievencommissie gouvernementeel erkend; de Bijeenkomsten ondervonden daardoor een deel dezer occulte kracht voor hare gestrenge en naar den tijd onverhoopte besluitselen.
K.v.d.O. |
|