Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
IDe oorlogen, die tijen van menschenwee en menschen-bewust worden, gaan en keeren over de aarde, en ten slotte, door veel ellende en beproeving, hebben de groote wereldmachten gewroet en gestreden voor den gelukkigen vrede van kleine landen welke zij zelf stichten, bewaken en beschermen, en waar het volk gedijt op vruchtbaren bodem. Zoo gebeurde 't voor Hellas; zoo gebeurde 't voor Vlaanderen, en de vracht van dien vrede is, de kunst. Dit is een feit, dat de kunst van ons land bij machte is over de wereld te schitteren, zooals weleer Hellas schitterde... en ik overdrijf mijn eigen voelen niet, want ik voel dat de vlaamsche geest wonderen verrichten zal met de vlaamsche taal, gelouterd in de gemoederen, doorheen al die eeuwen van geheime ontkieming in de nederige harten. Reeds drie helden stonden op en galmden: Conscience leerde zijn volk lezen, Benoit en Gezelle leerde hun volk zingen; wij verwachten dengene die het volk zal leeren denken en mede arbeiden aan de geest-wording der wereld, dien verwachten we. | |
[pagina 376]
| |
Conscience stond op, en schreef; hij schreef meer dan honderd boeken, waarin hij zijn volk schetste en vertelde aan zichzelf... Waarom schreef hij zooveel? Stond hij niet op vruchtbren bodem? Hij bebouwde een akker waar nooit iemand gemaaid had, waar de aarde vol van zog en vol van kiemen woelde, de eerste oogst was een openbaring. En elke openbaring heeft midden de landen een doeleinde van wezen - dat dikwerf eerst later erkenbaar wordt - en wij Vlamingen ook, blos van België, hebben een wereldtaak. Namelijk, onze taal zuiver zijnde, is ook de geest welke haar schept, zuiver; dus denkt hij zuiver en diep, en ik zeg dat wanneer eens ons volk en de vertegenwoordigers dezes volks - naar den geest - zullen denken, dat hun gedachten zullen dieper ter waarheid geraken dan de gedachten van welk volk ook rondom ons; de streving is er, Rodenbach verkondigde haar, de daad is er nog niet; wij verwachten haar, en aldus wordt die taal, welke Conscience voor ons heeft gekneed, tot materie waarmede we onze gedachten zullen boetseeren - aldus wordt die taal, het veld van waarheid voor de zoekers en haar stichting door Conscience had evenveel waarde voor ons, als de ontdekking van een nieuw vasteland voor de wereld. Want ik herhaal het, om onze taal alleen moeten de volkeren ons bewonderen en benijden. Zij zal, als van zelf, de verzwakte gedachten der omliggende natiën hertoetsen met de waarheid haars oerkrachtig uitdrukken en wij zullen, op gebied van geest, de weldadige taak oefenen tot welke we op diplomatiek gebied geroepen zijn; wij, klein landje, zullen de gedachten dammen zooals we den strijdlust dammen der omliggende mogendheden; | |
[pagina 377]
| |
ons land met zijn schitterende taal zal een hoeksteen van waarheid zijn midden omliggende kimmen. De boeken van Conscience zijn de tolken van een rechtzinnig volk; een rechtzinnig volk is een schoon volk en dit blijkt uit onze geschiedenis welke Conscience dóór en dóór kende. Hij schreef de ‘Omwenteling van 1830’, en hij, jongeling welke toen, als genietende toeschouwer den oorlog medemaakte, langs de barricaden liep en berispt werd door zijn vader, hij werd daar allicht begeesterd ter omwenteling welke hijzelf zou verwezenlijken, én in het land, én in de ziel van Vlaanderen. Hij wou voor haar de vrijheid, hij verloste haar uit den kerker waarin zij nederbukte, hij opende een hemel over 't volk, en als van zelf bloeide uit het hart van het volk; de taal in allerlei prachtige vormen van bloeseming. In hem genieten wij onze herwonnen vrijheid van volk en taal in 1830. En op eene der bladzijden van zijn levend boekje, Het Wonderjaer, schreef hij dit neer, als opschrift eens kapittels ‘Les Flamens ayment fort peu les autres nations, et ont été si adonnez aux armes et si remuans qu'ils n'ont jamais peu vivre en paix’. In vrede leven kunnen wij, naar het schijnt, vrij wel, sedert dat wij ons zelfstandig en vereend voelen, doch dat wij de andere natiën weinig beminnen is en blijft waar. En dit is, omdat wij, omdat de echte Vlamingen te rechtzinnig zijn, zooals ik hooger zeide. Doorblader de Chronycken des lands en ge zult zien dat wij steeds slachtoffers waren der vreemden die ons wilden veroveren. Van af 1302 tot aan 1830, tegen Philips de Schoone | |
[pagina 378]
| |
en al zijn opvolgers, tegen Lodewijk de Elfste, tegen Oostenrijk, tegen Spanje, tegen Oranje. Allen willen over Vlaanderen beschikken als over een kleinood, dat de prinsessen als bruidschat aanbrengen ten vorstelijken bruidegom, dat de handelsnatiën beschouwen als een prachthaven hunner dorre binnenlanden, dat de oorlogsnatiën begeeren als een krijgshaven hunner zeemachten, dat de nijverheidslanden benijden en beloeren als een bronne van weelde, een getouw van pronkarbeid dat ze bezitten willen. Richelieu was de eerste welke openlijk verklaarde dat onafhankelijkheid alleen Vlaanderen kon redden; zijn blik had juist geoordeeld, doch zijne opvolgers praamden alweêr ons rijke Vlaanderen en palmden het in. Na Lodewijk XIV's val, herwon ons Lodewijk XV, weinig later werden we weder overgeleverd aan Oostenrijk. Dan verklaarde nogmaals Mirabeau in 1784 dat we moesten vrij en onafhankelijk zijn, en hij vroeg aan Frankrijk de bekrachtiging van zijn gedacht. Het tegenovergestelde gebeurde, Frankrijk roofde ons weêr aan Oostenrijk. We werden voor enkelen tijd verlost van de Fransche tyrannij door Europa's samenzwering, en vielen weer onder Frankrijk's bewind. Toen vernielde Napoleon alle fijne evenwichtige berekeningen van Pitt, welke, eerst later, na Napoleon's val in 1814, uitgevoerd werden, toen Pitt reeds lang dood was, - hij had voor ons ontworpen het Koninkrijk der twee Belgiën onder Oranje's heerschappij, omdat toen Oranje Engeland's vriend was. En inderdaad Pitt's ontwerp werd gesticht in Europa, het rijk der Twee Belgiën werd het rijk België, onafhankelijk van zijn Hollandsche maat. | |
[pagina 379]
| |
En na dit alles hadden we onze ziel, onze innerlijke onafhankelijkheid zoo trouw, zoo ongeschonden bewaard, dat er zelfs in de vlaamsche taal, geen spoor, geen torsching, geen wanklank overbleef van al de verschillende talen en bastaard-spraken die we vernamen, die we moeten verdragen in ons verkrachtigd land. Ik zeg, de innerlijke onafhankelijkheid was bewaard gebleven; dit toont dat wij een sterk en zelfbestand volk zijn. En, op dit oogenblik, dat wij onze harten openen, en onze geesten ontvankelijk maken voor het nieuws der wereld, nu dat wij een wereldtaal willen worden, waarschuw ik Vlaanderen, en ik zeg, hoed u dat ge, op het gebied der gedachten, evenmin als eeuwenlang op der vaderen grondgebied, geen invloed zoudt ondergaan, door geen valschheid verraden worden, door geen list geketend; behoudt uw vrijheid van vlaamsch denken dat waarheids-bestand is. In het werk van Conscience vinden wij geen bëinvloeding van welke vreemde talen, schrijvers, gewrochten en gasten, - en Conscience heeft een roemrijke daad volbracht door zichzelf, met medewerking van 't gansche volk; zoo worde 't ook en zoo weze 't ook op 't gebied van denken dat wij nu betreden. Daar ook hebben wij niemand noodig, doch velen zullen ons noodig hebben, ons, Klein-Vlaanderen, Groot-Vlaanderen, en wij zullen ook onze Hoogeschool d.i. wereld-school, bezitten. Vrij wezen wij, en hetgeen in vrijheid volbracht wordt, geschiedt met liefde; vrij kozen wij onzen Koning, en we eeren 't koninklijk geslacht, dat zich op Vlaanderen beroemen en beroepen mag om de bloei van zijn scepter, | |
[pagina 380]
| |
ja, voorwaar, Vlaanderen is de troon onzer koningen, zooals weleer onzer graven. - Wij hebben een godsdienst, behouden wij hem, want hij is zekerder dan welken godsdienst ook en degenen die daarvan afvallen weten niet meer wat ze willen, - en ik geloof ook dat deze de ééne is geroepen tot éénlike oplossing der Gods-dienende gedachtenstroomen die over de wereld woelen. - Wij hebben een taal, behouden wij haar zuiver, vrij van smet uit den vreemde, vrij van verzwakking, vrij van ontaarding, vrij van ijdele praal, zij weze kernachtig als de zware tarwe die gedijt op vlaamschen bodem, en waarin een vette molkige bloem wordt geplet en gekneed tot voedsel des volks, - en wederom was haar eerste ontginner, Conscience. Wat is er dan zoo wonders aan dien eersten oogst onzer letterkunde. Juist dit, dat die oogst, gansch en geheel zichzelf herzaait in den bodem aller harten des volks, en die harten zijn vruchtbaar. Zooals een veld waar een oogst zou volgroeid zijn, doch verlaten door de maaiers der aarde, zoodat alle zaden, - naar God's wil, maaier en zaaier aller weelde, - weder vallen ter aarde en een honderdvoudigen oogst gunnen 's anderjaars, zoo was de oogst door Conscience vergaard, en wedergezaaid, gansch en geheel, op denzelfden akker waar hij volgroeid was, en dit zaad is zwaar als tarwe, - met bloemenzaad daartusschen ter verstrooiing. - En dit is goed zoo. Want moest het gebeuren dat onkruid groeie, dat vreemde zaden ingevoerd den akker verarmen en de oogsten vervreemden, vermengen en onbruikbaar maken als dor stroô, dan beschikken we daar over een voorraad zaads welken we, met volle hand | |
[pagina 381]
| |
kunnen uitwerpen over het veld, onder den hemel, en de vruchten des lands hernieuwen. Moest het gebeuren dat ons volk verbasterd worde, 't geen aldra zou tastbaar worden in de taal welke zijn ziel is, dan zouden we nog de vroegere waarheid bezitten en haar herleeren kunnen, hare diepte genieten, en hare deugd weder beoefenen. Daarom ook heeft Conscience grootsch werk gesticht. Ik geloof niet dat er een volk op de wereld is, dat op zulke breede ziels-geschiedenis roemen mag, als eerste daad zijner bewustwording. Goed tot in den diepsten grond zijns wezen was die mensch, en zoo ook is zijn werk, want, laat het ons ter loops zeggen, - de mensch is wat zijn arbeid is en een ieder legt in zijn werk de waarheid welke God hem gaf, - en de arbeider geeft of verraadt haar onvermijdelijk, ware 't reeds in den titel zijner werken, - zoodat, toen Conscience het Wonderjaer schreef, er te dien jare ook een wonderjaar begon voor ons vlaamsche land, en die mensch was goed omdat hij kind was eens volk dat goed is. Ofschoon wij een jong volk zijn, - jong door hérgeboorte - hebben wij reeds veel te leeren aan ouderen en wij moeten ons hoeden voor hetgene de anderen ons zouden willen leeren, want wij hebben een oorspronkelijke geest, welke door zichzelf bereiken kan hetgeen de anderen ons ten onzen nadeele zouden valschelik mededeelen. Onze taal heeft diepe wortelen in 't verleden, wij hadden een bloeitijd in de middeleeuwen toen de gemeenten opstonden, fier als leeuwinnen en waakten over 't land. Ik zeg wij hadden toen een bloeitijd, doch, de vruchten uit dien bloei geworden eerst nu, na zeven honderd jaren, - welke lange dracht was deze; en het is | |
[pagina 382]
| |
dan ook natuurlijk dat de vrucht dezer dracht eene ongewoon bevallige, schoone, harmonieuze vrucht weze, schooner dan welk volk ook leverde. Dit is een buitengewoon verschijnsel in de wereld, overal groeide de vrucht onmiddellijk uit de bloem, de kunsten bloeiden in het kunstwerk; de geschiedenis, de poëzie, de tooneelkunst, de wijsbegeerte zelf ontwikkelden saâm met de zelfstandigheids-ontwaking en vrijheidwerving des lands; bij ons, Vlamingen, was dit niet. Het kunstwerk stond er, de steden waren trotscher en schooner dan welke steden op aarde, ons land was rijk, doch de taal bloeide niet, de geest vestigde zich niet als ziel in het kunstwerk, de geest bleef slapen in de gemoederen, - het tijdstip der zelfstandigheid ging voorbij - als een geschiedenis. En wie vertelde weêrom die geschiedenis, na zoovele eeuwen? Conscience, en hij bestatigde dat het volk heldhaftig en geestdriftig gebleven was zooals in de heugelijke tijden der eerste ontwaking, welker getuigen nog recht en op-recht staan in elke stad van Vlaanderen, Hallen en Belforten. Hoe vreemd te denken dat gedurende eeuwen, rond die hooge prachtstukken van middeleeuwsche bouwkunst, sterk als vestingen, dat daarrond een zoo nederig volk heeft geleefd, - al die steden, stil en geheimzinnig als begijntjes-hoven sliepen daar, aan den voet van reuzen, met donderstemmen, en niemand ontwaakte, niemand; - sedert zeven en acht eeuwen werden daar vlamingen geboren, en al die Vlamingen leefden - als kluizenaars en monnikken in de schaduw God's, - beneden rond die groote torens, waarop niemand klom, dan de vreemde reiziger en de klokkeluider - ze leefden daar, geslacht na | |
[pagina 383]
| |
geslacht, en niemand wist het, tenzij God, en wellicht zag hij met welbehagen neêr op dit slapend landje, en bereidde ons, - terwijl alleslag van legeren en vijanden over onze nooit-verdorrende velden trokken, - een gelukkigen vrede-tijd, dien we nu genieten; want we genieten onze eigen schoonheid, deze is de bediedenis onzer ontwaking, en wederom was haar eerste verkondiger, Conscience; en in dien vredetijd voelen wij ons zelven gelukkig - want wij feesten gaarne - en die feesten zijn vroolijk als feesten tijdens den oogst en na den oogst, wij feesten onze maaiers en wij nutten de vrucht huns arbeids, daarom is onze taal zelve, helder, rein en zonnig-trillend als een beiaard, de vlaamsche zangen zijn als beiaardzangen, en hun klank draagt vér door den hemel der waarheid. Ons volk is rechtzinnig, goed, schoon, wààr, zooals het blijkt uit de nederige verhalen van Conscience. | |
IIConscience heeft ons leeren lezen, - ja voorwaar, - en wij kunnen lezen, omdat we vrij oordeelen kunnen, - of ten minste het zullen kunnen zoodra we weten welke onze kracht is. Ik geef toe dat er in Conscience's boeken hier en daar een naïveteit van stijl en bewoording en wending in voorkomt. Maar dit is geen fout van aesthetiek. De kunst bestaat niet in woorden, maar in gedachten, gevoelens en beelden, en deze zijn er in overvloed, - terwijl de naiveteiten waarom ik sprak waarborg van echtheid en oprechtheid en voorrechts-zondetjes zijn van genieën; | |
[pagina 384]
| |
onkunstmatige kunst is ten slotte nog de beste en de gezondste, en de naar-ziel-meest-genietbare, omdat zij daalt in ons zooals de morgendauw daalt over 't land, ongemerkt, weldoend en welbarend, terwijl gecanaliseerde dauw, dauw uit den gieter, dauw uit den sproeidarm, dauw uit kunstmatige fonteintjes midden de gekamde, geschoren en gepomponneerde grasperkjes niet meer genoten wordt door de planten dan gesteriliseerd water deugd zou doen aan een zuigeling. Mij beter, een naïeve kunst en een schoon volk, dan een pronkkunst en een volk dood, voor de waarheid. En de naïeveteit van Conscience biedt mij aan genot de waarde der gothieke schilderkunst en der eenvoudige Haydn'sche symfoniën. Iemand wien het totaal onmogelijk is eens naief te zijn, daar lach ik meê, dat is een artificieel mensch, een automaat. En bekent met mij, gij allen, dat ge hem genoten hebt, den simpelen verteller. Gij, werkman, als ge 's avonds na den arbeid, den maaltijd hebt genoten in den warmen huiskring, naast de zingende kachel, - als ge uw pijp ontsteekt en, al rookende, ook uwen geest voedt door vermakende lezing - hebt ge niet, mengelwerk in uw dagblad, prijsboek uwer jonge school-jaren, of prijsboek uwer eigen kinderen, geschenk uwer vrouw, die u gaarne te huis behoudt, 's avonds, - hebt ge niet Conscience gelezen, en gezegd, die man schreef schoon, want ik versta hem, en hebt ge uw eigen ziel, uw eigen liefde-leven, uw eigen voorspoed of tegenslag, uw eigen familie-leden of kennissen, niet weêrgevonden in het luimige of droevige verhaal dat ge laast? Gij, burger, - na den tijde dat ge den dagelikschen | |
[pagina 385]
| |
levens-plicht volbracht - hebt ge niet de lezingen uwer jeugd herdacht, en nieuwen smaak gevonden in die verhalen welke uwen jongen geest bekoorden, omdat zij u nieuws leerden, of omdat zij leerden hoe het hart ter liefde ontluikt, gezellinne des levens, - of, hebt ge, na lastige dagen, in den schouwburg, dezelfde tooneelen welke in die boeken geschreven staan, aanschouwd, als levend, zooals ze leefden in het hoofd des vertellers wanneer hij ze, ook op zijne beurt dààr weder gebeuren zag zooals ze geschied waren in het dagelijksch leven, waar hij ze had bijgewoond, opgemerkt en bewaard in de donkere kamer zijns wonderlijk geheugen, stilaan gekleurd door de verbeelding, totdat een nieuwe dag en een nieuwe zon hun frischte zou openbaren in het jonge boek, dat hij aan zijn volk aanbood? Gij, kunstenaar, hebt ge niet u zelven genoten in het boek waarin deze kunstenaar zijne wisselvallige kieschwordende, grillig-ontroerde, vaak-storende levens-lotgevallen verhaalt, - openhartig, omdat iedereen hem kennen mag, - hebt ge niet uw eigen wandelingen wedergezien, met den bewonderenden blik uwer jonge oogen, voor alle schoonheid ontvankelik, allen zonneschijn begeerend zooals de bloemen hem begeeren, en alle wolken weerspiegelend zooals het levend water, midden de stille bosschen; - hebt ge niet de ziel van dezen kunstenaar gevoeld dóór uwe ziel, en met hem als makker, enkele stappen gegaan door de banale straten der stad of door de wonderlanden der Kempen te hellen dage of te stormigen nacht; - zijt ge niet binnen gegaan in de nederige hutten der vlaamsche heide, waarin al het leven dat van buiten komt, stoornis brengt en den vrede der jonge en oude gemoederen vreemd ontroert - met | |
[pagina 386]
| |
een soort vreemde angst als voor een dreigend nog onbekend gevaar. Conscience leeft nog in u allen en zal meer en langer leven dan zijne boeken zelf, omdat hij goed wilde en goed deed, omdat hij zichzelf gaf door den arbeid, ofschoon die arbeid soms bitter en onbeloond was. Juist daarom zal die arbeider hérleven; want wij zijn allen menschen, hoe groot of hoe klein onze kunde weze, en alle kunde is gave God's, waarop we niet trotsch moeten zijn, doch haar ten dienste stellen dergenen die we helpen kunnen. | |
IIIEindelijk als mensch, was Conscience eene dezer oude vlaamsche gestalten der goede burgerij, zooals men er nog enkele aantreft in onze steden, - nederige menschen, die veel geluisterd hebben en veel meer weten dan hetgene zij vertoonen, die een diepe ziel hebben, waardoor al de rillingen van den vaderlands-grond bewust worden, - waarin al de gebeurtenissen bewaard blijven in geheugen, met een korte zedeles daarbij, bestanddeel der ondervinding, welke die grijzaards zoo gaarne mededeelen aan de jeugd die niet te hoogmoedig is om naar hen te luisteren. Een oude vlaamsche burger wiens leven arbeid is, en wiens arbeid leven is, - gaarne weêrvoelend in anderen wat hij zelf voelt, gaarne medejuichend, als een kamp gewonnen is en rechtzinnig mede treurend, als een strijder valt of een banier gescheurd nederzinkt; - leerzaam tegenover het nieuws der wereld en trachtend | |
[pagina 387]
| |
daaruit nut te halen ten bate zijner omgeving, al ware die omgeving 't gansche volk; - niet misprijzend de nieuwere krachten welke zich bij 't leger aansluiten, zelfs wanneer die krachten voorop torschen, en soms de tragere gelederen minachtend, alleen de baan opvliegen met hun vlag - totdat zij moeten wachten of weêrkomen en zich scharen onder 't gelid der gestadige veteranen, een oude vlaamsche poorter, beminnend het volk en bemind door het volk, zooals de vroegere dekenen der ambachten geëerd werden door de maten hunner nijverheid welke ze opleidden tot volle rijpheid en veerdigheid in de kunde huns fijne hand-arbeid, een oude vlaamsche kamper, moedig in stilte, vereerd door degenen die hem kenden, zooals de middeleeuwsche leenheer geroemd werd door zijn wapenlieden, welke getuigen waren zijner kracht-daden op den oogenblik des gevaars. Want er was moed noodig in die tijden, meer dan nu, om op te treden als kampioen eener beweging onder 't vergeten vlaamsche volk, om erkend te worden naar taal en zeden als een levenswaardig wezens-bestand en wordens-krachtig lid des vaderlands-lichaam. Er was moed noodig om midden al de lichtzinnige, malle, flikflooiende, fijnspottende stemmetjes, die oolijk nafloten wat vreemden hen leerden, - krachtig te zingen van God en Haard boven over 't wanklankig concerto der subtiele blaffertjes, die nu zwijgen. Er was moed noodig om Vlaming te zijn in Vlaanderen, en we hooren nog enkel die stem, toen overschreeuwd, nu volklonken van al de echoën der hinderpalen waarop ze hortte langs de vallei van den tijd, - | |
[pagina 388]
| |
en al het geblaf van toen is dood, - zoo gaat het altoos, voor alle verkondigers. Het is dan ook een ontzaglijke arbeid welke Conscience geleverd heeft, en als we nagaan dat, ten huidigen dage, enkelen gevierd en gevleid worden en zich zelf loven 't allen kante om eenige povere gedichtjes of ziellooze proza-werkjes waar ten slotte niets in staat ter veredeling des volks, ter verheffing der gedachten en ter warming der harten, - niets dat deugt, - dan erkennen wij, en de blindheid onzer vaderen,... én ook de onze.
Emiel van der Straeten |