Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 372] [p. 372] In herinnering aan Hendrik Conscience's ‘De Loteling’ I De ontruste wandlaar poost aan 't plag van t'ruig mastwoud nu luwt de middag over 't brandrig zand der heide; hij droomt met stillen zin; de vale kruiden spreiden een veege vacht rondsom waarover d'hemel blauwt; wat is de hemel blij nu triestig de aarde rouwt? Geen graasge akkerkant, geen vooglenzang, geen weide, geen overweelge boomgaard mag zijn kruinen spreiden, slechts knort een lastge kruin, daar ievers hoog, benauwd. Zouden soms hier nog eens de greinen klompen kraken van Trien die over 't grint bij 't eerste dagontwaken naar heuren lieven Jan angstvallig henenspoedt? Hoor, hoe een mastdod doeft in de uitgedorde spelden. De vliegen schichten stil.. Ach, als zij eens vertelden hoe kommerlijk hier Trien ging met een zwaar gemoed.. [pagina 373] [p. 373] II De late wandlaar doolt met straks vermoeide schreden het knerpend mastbosch door waarin de schemer grauwt; grafkoelte weeft wat mist die langs de stammen flauwt en om 't mysterie gaat hij traag en stiller treden; want molmend doodsgebeent van killer nârigheden kraakt niet als hier dit uitgestorven hout waarover 't vochtig mos zijn muffe broezen sprauwt dat 't als een kerkhof riekt van een zeer oud voorleden.. Zie! door dees schemerheid met strompelenden schoen aanwankelde de blinde lootling zooals blinden 't doen: aan 't schorteldoek van Trien deed hij het mastspelt knetteren. Trien hutst het ranselgoed als blijzaam op haar rug en, kommerend om Jan, spoedt zij de voetjes vlug wijl ze een gelukkig lied door 't dompig bosch laat schetteren. [pagina 374] [p. 374] III Hoe vinnig gloort de Meizon door de ruigt der kruinen; spindraden glimpen in 't verguldend licht dat als uit kerkraam druipt in 's wandlaars aangezicht en door de boschvert branden zanderige duinen; nu moet in 't ruige spelt het zonnevuur verpuinen en brokklen stam op stam, waaruit de gomtraan zwicht die druppelt klaar, en ront uit ieder dengewricht; zoo druipen keersen in Maria's kloostertuinen. Nog peist de wandlaar hier des lootlings afscheid na.. Stond hij niet eenzaam aan dees dén-stam waar ik sta? Hier kwam herinnering aan 't lief zijn blik verzoeten.. Hij glimlacht als in droom en wijl het mastspelt schauwt op zijn bezond gelaat, murmelt zijn mond verflauwd tot 's liefs afwezig beeld in 't heizand aan zijn voeten. Karel van den Oever Vorige Volgende