| |
| |
| |
Ballade
's Graven rit
‘De Leeuw van Vlaanderen’
Hendrik Conscience
‘1302’ vijfde bedrijf.
E.v.d.S.
Door 't venster, spits van boog
in 't bliksemlicht, daar hoog,
Zoon Gwijde, bleek, zich boog
Daar voor den Belfort staat
van zilver, waardoor draad
van goud vlecht leeuw-gelaat.
Af breede poort-trap daalt
de grijze graaf en draalt
een stond, wijl hem onthaalt
van zee naar Vlaanderland
in wolk die schimmig brandt
en stormt als onheils-hand
op Brugg' aan 't Zwine-strand
| |
| |
Daar treedt de grijsaard snel
en grijpt de teugelen fel
en springt op 't zadel-vel
en roept ter stad vaarwel.
Hij hitst zijn nervig paard
in vlucht uit stee en haard
waar men hem trouw bewaart.
Zijn hart van d'afscheid gruwt
maar d'hand door stadspoort duwt
voor 't ros dat stormwind schuwt
langs zee die golvend stuwt.
Draaf heen, o Vlaandrens held
wiens hand de ridders velt,
door lucht die somber woelt
regen 't bleek voorhoofd koelt
waar koorts van wilskracht zwoelt
als zwaardslag uit de schêe,
wind brengt nog Belfort's bêe
der klok van ‘Storm op zee’
| |
| |
Draaf heen, vader alleen;
diep in 't Halle gesteent
uw Machteld, als versteend
in smart, knielt neer en weent.
Ren dòór met schuine speer
denk aan uw jeugd niet weer
want dood vergeeft niet meer.
Ren door naar 't Zuiden wreed
rondom uw hoofd, in zweet;
dragend een zilver schaal,
voor nacht, in d'helle-zaal;
spoor bloedstriem langs den flank
van 't hors, steigrend in klank
van borst-staal, wonde-mank
spoor naar de grens, o graaf,
ginds wacht een lelie-raaf
met boeien voor een slaaf;
ach Graaf - wie is die slaaf?
| |
| |
en vlucht de stormings-walm
afdreunend woest van galm
't Zuid dondert weder-schalm.
Reeds scheurt de wolking bleek,
Licht schemert op de streek
en op uw voorhoofd, week,
o graaf, - of ge bezweek.
Uw hand trilt van de vaart
en 't schuim vliegt af uw paard,
uw oog heeft vonk bewaard
van bliksem, hemels-zwaard.
Uw droefheids rit vertraag,
o graaf, aan d'hengst vertsaag
- zwaar joeg des storm-leeds vlaag -
uw hart is 't dat hij draagt,
o graaf, uw hart zoo zwaar
van Machteld's smeekgebaar,
van Robrecht's doodsgevaar
van Vlaandrens toekomst-maar,
o graaf, de wolk verzwindt
koel maan-licht zilvrig tint
den weg die d'akkers bindt
en fluistrend weent de wind;
| |
| |
laat d'hengst nu rustig gaan;
zie storm heeft neergeslaan
al d'oogsten langs de baan...
o graaf, hoe warm uw traan!
uw land is naakt en bloot
geoogst door leed en dood,
grauw als een lijk van lood
o graaf, hoe vér, en groot...
in 't Zuiden bleek-getril
als maan in meer-geril...
De graaf houdt 't horse stand
en daalt op 't bleeke zand
van 't nat beregend land.
Dan knielt hij naast het paard
en legt zijn helm ter aard:
hij buigt het hoofd bezwaard
en bidt voor Vlaandren's haard.
Heel 't land als zilver troon
draagt d'ouden graven-zoon
en 't manelicht legt kroon
op 't witte hoofd, zoo schoon.
| |
| |
zijn voorhoofd nêer, en knelt
en zoent zijn land, wiens veld
als van zijn tranen zwelt.
Dan staat hij op en stijgt
te hors dat schuimig hijgt
en draaft door 't land dat zwijgt
ten Zuid' waar Frankrijk dreigt.
en juicht al in den nacht.
Ginds aan de grens hij wacht.
E.v.d.S.
|
|