Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 309]
| |
De vroegere Duitsche Letterkunde over Hendrik ConscienceWat meening men er in Duitschland in het begin der vorige eeuw, - dus midden den bloeitijd van Conscience, - over den grooten romancier op na hield, bewijst het best de schets over Hendrik Conscience ‘Das Geistige Leben der Vlamingen’ door Ida von Düringsfeldt, een werk dat in 1861 verscheen. Om alle misverstand en vergissing te voorkomen gaf ik daarvan nauwgezet eene vertaling, welke hier volgt: ‘Hendrik Conscience is geboren den 3en December 1812 te Antwerpen. Zijne levensbeschrijving staat hier slechts omdat zij niet gemist kan worden; eigenlijk is zij overbodig, want zij is overal bekend. Iets nieuws kan ik er niet aan toevoegen; Conscience had mij wel eenige bladen over zichzelf beloofd, doch heeft zijne belofte niet gehouden. ‘Ik had’, schreef hij mij den 2en October 1858 uit Kortrijk, ‘begonnen eene uitvoerige schets mijns levens voor U neer te schrijven, doch nadat ik eenige bladzijden ver gekomen was, zag ik spoedig dat mijn arbeid zich tot een geheel boekdeel zou uitzetten’. Hij voegt er aan toe, dat het hem buitendien nog zeer pijnlijk is over zichzelf te oordeelen en dat hij daarom in zijne levensgeschiedenis niet verder dan het jaar 1842 gegaan is. Hij zond mij dus enkel eene reeks datums, die | |
[pagina 310]
| |
aanvingen waar de ‘Omwenteling van 1830’ ophoudt; deze ‘Herinneringen uit mijne eerste jeugd’ verschenen, zooals bekend, het eerst in de ‘Revue contemporaine’, en de vertaler van Conscience, Professor Léon Wocquier te Gent, gaf de inleiding met eenige noteeringen over de eerste jaren des dichters. Ofschoon zij, naar den oorspronkelijken Vlaamschen tekst, zeker reeds in het Duitsch vertaald zijn, geef ik volledigheidshalve een beknopt uittreksel daarvan. De vader van Conscience was uit Besançon, en kwam, nadat hij langen tijd bij de keizerlijke marine gediend had, driemaal krijgsgevangene geweest was en eindelijk, door uitwisseling, van de Engelsche Pontons vrij kwam, zich als onderhavenmeester te Antwerpen vestigen, waar hij met een Vlaamsch meisje huwde. Wanneer dus de Franschen hem als een der hunnen beschouwen hebben zij niet geheel ongelijk, daar Conscience in zijn talent zoowel als in zijn wezen van Franschen aard is. Dat de van zijne moeder geërfde Germaansche eigenschappen zich met die levendige initiatief-volle nationaliteit mengden, heeft hem juist tot dat gemaakt wat hij is. Niets gelukkiger dan de vermenging der rassen. Toch was Conscience in den aanvang zijns levens ziek en zelfs diep ongelukkig. Een Fransch doctor had voorspeld dat hij tot zijn zevenste jaar zou kwijnen: echter indien hij deze periode kon doorstaan zou hij beter en sterker worden. Het eerste deel dier voorstelling heeft zich zóó bewaarheid dat de knaap spoedig nog slechts op krukken gaan kon. In een hoogen stoel, door kussens recht gehouden, zat hij dag aan dag aan het venster en las in de boeken, waarmede zijn vader een maculatuurhandel dreef, nadat hij bij Napoleon's val zijne plaats verloren had | |
[pagina 311]
| |
en de eerstbegonnen handel met oud scheeps-timmerhout genoeg winstgevend vond om een tweede te ondernemen. In de avonduren had hij den armen zieke het ABC geleerd en Hendrik leerde daarbij lezen. Zijne moeder trachtte hem op eene andere wijze zijne ziekte te verlichten. Zij vertelde hem van den hemel, waarin hij zou komen. Hij zou nochtans op aarde blijven. Toen hij zeven jaar oud was genas hij en werd toen eerst oprecht een kind. Geen sterk en krachtig kind; o, neen daarvoor was zijn lichaam te zwak geworden. Hij vreesde niet de natuur, niet het water of den hoogen boom, maar wel de menschen. Van deze menschenvrees is hij nooit geheel en al bevrijd geworden. Des te meer is de energie van zijn karakter te bewonderen, die hem later zulk eenen machtigen invloed op andere wezens deed winnen, dat men wel zou kunnen zeggen: hij was meerdere jaren achtereenvolgens de koning van het intellectueele Antwerpen. Ten tijde echter, waarvan hier sprake is, was hij nog een kleine, arme, ziekelijke jongen die met zijn broeder op eene lage school ging en zijne vrije uren, die door den dood zijner moeder zonder liefderijk toezicht bleven, met de straatjongens zijner vaderstad op de naaste pleinen doorbracht. 's Avonds verzamelde hij zijne speelmakkers op de keldertrap van zijne vaderlijke woning en daar werden verhalen verteld. Natuurlijk geene natuurlijke. Al de toovenaars, heksen en spookgeesten, van wie men in Vlaanderenland wist te vertellen, - en er waren er in menigte, - behoorden tot het gezelschap. Daarmede nog niet tevreden kocht Hendrik zich met zijn zakgeld alle ‘Blauwboeken’, namelijk ‘Fortunatus’, ‘Reinaard’ ‘de Haymonskinderen’, enz. Hij kon van het wonderbare niet genoeg krijgen. | |
[pagina 312]
| |
Maar ook het werkelijke der natuur zou hij leeren kennen. Zijn vader vatte plotseling het besluit de stad te verlaten en zich op eene plek, die ‘De groene Hoek’ genoemd werd, ongeveer een kwartier van de Borgerhoutsche poort gelegen en toentertijd zeer eenzaam, eene kluis te bouwen. Daar verzorgden de beide knapen huis en hof, terwijl de vader om handelszaken bijna altijd afwezig was. Alleen Zaterdags kwam eene oude vrouw om hen bij het zwaarste werk der huishouding wat behulpzaam te zijn. Van schoolgaan was geen sprake meer. Na vier jaren kwam weer verandering. De vader trouwde voor de tweede maal, verkocht zijn kluis ‘In den groenen Hoek’ en trok naar Borgerhout. De jonge stiefmoeder verwachtte eigen kinderen en vond dat de beide stiefzoons reeds groot genoeg waren, om zelf hun brood te verdienen. De oudste, ‘die geleerd’ was, zou leeraar worden, de jongste, ‘die sterk was’, schrijnwerker. Hendrik kwam dus in eene school, die door een heer Verkammen in Borgerhout gehouden werd. Spoedig werd hij van leerling hulpmeester in de lage klassen; tegelijkertijd leerde de heer Verkammen hem Engelsch. Later voltooide hij in een instituut van den heer Straw zijne kennis der Fransche taal en op zestienjarigen leeftijd kwam hij als ondermeester bij den heer Delin. Hij moest toch zelf zijn brood verdienen. Nu kwam de Omwenteling. Zooals honderd anderen zoo ging ook Hendrik mede, zonder te weten waarom en waarheen. De tijd van dezen warboel in het toen opkomende België is in zijne boeken voortreffelijk weergegeven. Men geloofde het-door-elkaar te hooren en te zien. Hij zelf is daarin als een vreedzaam kind, dat heelemaal | |
[pagina 313]
| |
niet weet hoe het zoo te midden den oorlog gekomen is. In Dendermonde eindigde de strijd-periode van zijn soldatenleven. In 1833 werd hij sergeant-majoor. In deze nieuwe waardigheid kwam hij op het einde van 1834 met verlof naar huis en in nieuwe betrekking met den vriend van zijn knapentijd Johan Alfried de Laet, die toen met goed gevolg Fransch schreef. Hij dreef Conscience tot een dergelijk pogen aan. Sedert dien tijd was Conscience de liedjeszanger van zijn regiment. Ik heb van officieren vroolijke histories uit dien tijd gehoord; Conscience moet een onuitputtelijke satyrieke ader bezeten hebben en daarbij even goed gekookt als gedicht hebben. Daar ik zelf eene door hem bereide koude saus voortreffelijk gevonden heb, wil ik zijn talent in Luculluskunst geenszins bestrijden. In 1836 was zijn diensttijd om en keerde hij in het ouderlijk huis terug. Het in kennis komen met Theodoor van Ryswyck en andere leden van den ‘Olijftak’, - eene kortelings gestichte vereeniging, waarvan het doel was de moedertaal te beoefenen, - bracht hem er toe ook in het Vlaamsch te beproeven. Conscíence zeide later aan het graf van Theodoor: ‘Ge waart mijn eerste strijdmakker’ en als de betrekkingen koeler tusschen hen werden, was dit toch nog niet het geval toen zijn eerste Vlaamsche roman, - zelfs het eerste werk der nieuwe literatuur-periode, - het veel besproken ‘Wonderjaer’ verscheen. Conscience zeide daarvan kortweg: ‘Het vond veel bijval’; hij had moeten zeggen: ‘Het baarde het grootste opzien’, en dit niet, zooals men wel beweeren wil, enkel en alleen te Antwerpen. Nu is deze eerste uitgave van het ‘Wonderjaer’ tot een zeker soort van geheimzinnige geschiedenis geworden die men elkaar zachtjes vertelt en | |
[pagina 314]
| |
elk exemplaar daarvan aanziet men als iets heel zeldzaams. Ik heb beide uitgaven van het werk niet met elkaar vergeleken en kan dus niet beoordeelen in hoeverre de tweede met de eerste verschilt. Over de verandering zijner richting in het geheel, eene verandering, welke hem door zijne vroegere partij heden nog onvermoeid verweten wordt, uitte Conscience zich tegenover mij beslist en onomwonden, toen ik hem in 1858 bezocht. Conscience was in het geheel niet daartoe aangelegd om een miskend dichter te worden; hij voelde de instinktieve noodzakelijkheid, eigen aan elk werkelijk talent, om door populariteit op de massa te werken. Maar die populariteit - waar bleef ze? Als Conscience een boek uitgaf vond hij op de inschrijvinslijsten telkens dezelfde namen. Zulk een lijst was een rente die hij van zijne vrienden trok, een dwang welke hij hun opdrong. Daar vroeg men hem namens de andere partij: ‘Waarom zijt gij tegen ons; wij zijn de geestelijke voogden des volks; het leest niet wat wij hem ontzeggen moeten, daar het hem zou schaden. ‘Waarom niet schrijven, om het volk nuttig te zijn?’ Conscience hoorde, overlegde, begreep en gaf toe. In dit verstandig erkennen der feiten, in dit zich-schikken naar de noodzakelijkheid, herken ik hoofdzakelijk het Fransche element in het dubbel-wezen van Conscience, terwijl het Germaansche zich in den ernst openbaarde, waarmede hij ‘son artiste’ verzorgde, zooals hij mij te Antwerpen zeide. Deze eerbied voor het scheppingsvermogen in zijn eigen-ik heeft hij, niet in princiep, doch instinktief, met Goethe gemeen. Zijn verstandig toegeven droeg gevolgen. Conscience is nu niet beroemd buiten maar ook in eigen land populair: hij wordt zelfs in Mechelen gelezen, eene stad, waar het minst van alle steden in België gelezen wordt. Een arme | |
[pagina 315]
| |
schoenmaker aldaar werd zelfs danig bang toen Conscience district-commissaris in Kortrijk benoemd werd. ‘Nu Conscience zoo'n groot ambtenaar is geworden’, zei de Schoenmaker uit Mechelen, ‘zal hij wel niet meer schrijven en wanneer Conscience niet meer schrijft wat moet ik dan in 's hemelsnaam lezen?’ Deze vraag deed de schoenmaker in een brief aan Conscience zelf. ‘Le romancier de la Flandre’ antwoordde dadelijk en troostte den schoenmaker zoo vriendelijk mogelijk. Eenige maanden, schreef hij, moest hij tijd hebben, om zich in een hem geheel nieuw arbeidsveld in te werken; dan echter zou de schoenmaker, als voorheen, zijne romans te lezen krijgen. Conscience heeft woord gehouden. ‘Batavia’, ‘De Omwenteling’ en ‘Simon Turchi’ verschenen, nadat hij ambtenaar geworden was. Tegelijkertijd vond ik hem reeds geheel en al thuis in zijne nieuwe betrekking. Hij moest, terwijl wij bij hem waren, een ganschen hoop papieren onderteekenen, maar dit stoorde hem niet, hij onderteekende en sprak verder over literatuur. Ook op zijn luim of op zijn gestel had het proza des levens geenen invloed; alleen werd hij te dik. Dat was quasi het ongeluk des huizes, hetgeen mij zoowel door hem, als door zijne vrouw klagend werd medegedeeld. ‘Wat is dat dan voor een romancier, die zoo dik wordt?’ vroeg Conscience. Toen hij zijn ‘Wonderjaer’ schreef, was hij nog vlug en slank, arm en phantastisch. In alles wat hij toentertijd geschreven heeft ruischt en bruischt de donkere vloed der phantasie. Daarom betitelde hij ook wel met dezen naam de verzameling kleine verhalen, die tegelijk met het ‘Wonderjaer’ in 1837 verschenen. Het is een boek waar Conscience niet van houdt. Ook het stuk dat ik mededeel,Ga naar voetnoot(*) is uit de ‘Noordstar’, waarmede deze | |
[pagina 316]
| |
begon; het werd echter nooit afgedrukt. Evenmin werd het vertaald; dus koos ik het, of liever ik nam het, want van keuze is bij een schrijver, van wien alles, op één stuk na, vertaald is, geen sprake. ‘De Pelgrim’ is aan Mevrouw Cock de Pauw gewijd, eene Vlaamsche dichteres, van wie het huidige geslacht niets meer weet, maar van wie het vorige in de eerste ‘Jaarboekjes’, het een of andere gedicht gelezen kan hebben. Zij woonde in Wetteren en moet, toen Conscience nog in dienst was, eenigen invloed op hem gehad hebben. Den 10 Februari 1837 vind ik als den dag aangemerkt waarop Conscience nogmaals het vaderlijk huis verliet. Het is wel meer het geval geweest dat een jong talent zich juist in het ouderhuis niet op zijn plaats voelt. Conscience trok in de herberg ‘De koning van Spanje’, in de voorstad St-Willebrords. Door bemiddeling van Gustaaf Wappers, de schilder des konings, kreeg hij een plaats als schrijver bij de provinciale regeering met een salaris van 500 franken; doch gaf deze betrekking spoedig weer op, om ongestoord aan zijn ‘Leeuw van Vlaandren’ te kunnen arbeiden, die in September 1838 verscheen. Wat dit boek voor de binnenlandsche literarische beweging beteekende is nauwelijks te berekenen. Toen Conscience naar Kortrijk kwam, werd niet aan den district-commissaris, maar aan den romanschrijver, die den Sporenslag verheerlijkt had, een prachtig maal aangeboden; bij zijn verschijnen echter bracht de roman den dichter zóó weinig materiëel voordeel dat Conscience kort en bondig besloot zijn dagelijksch brood met zijn handen-arbeid te verdienen en als hovenier in dienst trad bij den heer Van Geert te Antwerpen. Misschien droeg tot dit besluit de omstandigheid bij, dat Conscience in | |
[pagina 317]
| |
1839, toen de scheiding van Limburg en Luxemburg verhandeld werd, zich in eene redevoering in het theater der Variétés sterk tegen de besluiten der conferentie geuit en zich ‘de haat van vele machtige personen op den hals gehaald had’. Den 11 April 1840 verkreeg hij, wederom door bemiddeling van Wappers, die in Januari van hetzelfde jaar directeur der Academie van Antwerpen geworden was, voor twee jaren van de regeering de toelage van duizend frank per jaar, om eene geschiedenis van België te kunnen schrijven. Hij trok nu weer in de stad, werd den 3 November 1841 met 2500 frank tot secretaris der Academie benoemd en trouwde in Augustus 1842 met Maria Peinen uit Antwerpen. In deze keuze heeft hij zich uitsluitend als Vlaming doen kennen, want zijne vrouw verstond niet een enkel woord fransch. Toen ik in de lente van 1856 Consciene te Borgerhout bezocht, zag ik haar in het geheel niet, want Conscience vroeg me, daar ik toch geen Vlaamsch verstond, wat ik met haar wou beginnen. Eerst in Kortrijk toen ik het Vlaamsch machtig was, maakte ik met haar kennis. Indien de man de vrouw schept, zoo kan Conscience zijne vrouw als een zijner liefelijkste werken roemen. Zij stelde niet de minste eischen en was vol natuurlijkheid en eenvoud. Op den schrijver geeft zij niet veel af, de mensch is haar alles. ‘Ik ben het zoo gewoon’, antwoorde zij mij, toen ik haar vroeg, of zij niet ijdel was op al die onderscheidingen die hem ten deel vielen; dan voegde zij eraan toe: ‘Hij heeft zulk een goed karakter; ik heb hem nog nooit boos op mij gezien.’ Zeker de beste lof, die over een man uitgesproken kan worden. Evenzoo goed is Conscience als vader. Zijn dochtertje Mieke pakte hij als een bloempje | |
[pagina 318]
| |
beet. Zij is dan ook werkelijk een kind als een bloem, met eene in België zeldzame lieftalligheid en tegelijkertijd begaafd met een buitengewone phantasie. Toen wij in den tuin bij het avondeten zaten, verscheen de komeet, die het jaar 1858 verlichtte. Mieke bedekte zich met het eene servet na het andere, als met even zooveel sluiers; zij vreesde, ‘de ster mocht haar eens op het hoofdje vallen’. Zoo had de geheimzinnige glans van dit hemelverschijnsel het prikkelbare kind getroffen. Dat Conscience van kinderen houd kon men reeds aan zijn allerliefst Fransken in ‘Hoe men schilder wordt’ zien. Met dit klein boekje begon in 1843 de reeks dier schilderingen, welke Conscience en de Vlaamsche taal tegelijk in gansch Europa bekend maakten, nadat Melchior von Diepenbrock, vorstbisschop te Breslau, zoowel dit boek, als de beide daarop volgende, ‘Wat eene moeder lijden kan’ en ‘Siska van Roosenmael’ in 1845 in het Duitsch vertaald had. Welk een indruk ‘Hoe men schilder wordt’ teweeg gebracht had, bewijst een bezoek dat den 15 September van het hetzelfde jaar drie prinsen van Thurn en Taxis bij Conscience aflegden. Hij moest hen vrouw en kind voorstellen, hen op de Academie alles laten zien, waarover in den roman gesproken wordt, hen eindelijk met Wappers, die eveneens erin verschijnt, en met Eduard Dujardin, den held, bekend maken. Ook werd Conscience tot Ridder der Leopoldsorde en tegelijk met Ledeganck en De Laet tot professer aan de Hooge-School te Gent benoemd. De ‘Geschiedenis van België’ en ‘Graaf Hugo van Craenhove’ waren in 1845 verschenen; in het volgend jaar kwamen ‘Avonduren’ en ‘Eenige bladzijden uit het boek der Natuur’. Dit laatste werk zond Conscience | |
[pagina 319]
| |
aan Humboldt, die hem ten zeerste prees. Conscience bewaarde dezen brief als een heiligdom. Ook koning Lodewijk van Beieren schreef hem eigenhandig, bij overzending der Orde van Michael; Frederik Wilhelm IV van Pruisen zond hem de Orde van den Rooden Adelaar IV klasse. In het jaar 1847 verscheen enkel ‘Lambrecht Hensmans’, een boek waar ik niet van houd. Evenzoo vind ik in ‘Siska van Roosemael’ de straf niet in verhouding met het vergrijp en sprak mijne meening tegenover Conscience zelf vrijmoedig uit. Hij nam het geenszins kwalijk doch antwoordde mij alleen, dat, juist zooals het was, dit boek in het bijzonder bij de ‘kleine burgerij’ zeer goed gewerkt heeft; indien men de menigte pakken wil moet men soms sterkere grepen doen, dan men zich zou veroorloven, wanneer men voor zichzelf of voor eenige uitverkorenen schrijft. In dit zich-schikken-naar-het-publiek ligt het geheim der groote verbreiding van Conscience; het heeft echter ook ten gevolge dat, na hem geheel gelezen te hebben, men hem toch niet kennen kan, daar hij boven zijne boeken, zelfs boven zijne schoonste, oneindig verheven staat. Men moet Conscience vertrouwlijk en met vuur hooren spreken om hem naar waarde te schatten. Hij is een der geestigste en meest uitmuntende mannen die ik ken. Tegelijkertijd spreekt hij zoowel Vlaamsch als Fransch met eene zeldzaam gekende melodieuse gratie. Zijn talent als redenaar is algemeen erkend. Den 21 Juli 1847 werd Conscience tot Vlaamsch leeraar der prinsen benoemd; het bleef echter bij den titel. Ten einde het evenwicht met deze onderscheiding te herstellen werd hij den 4 December met Vleeschhouwer en De Laet uit den ‘Olijftak’ gebannen en wel onder | |
[pagina 320]
| |
het voorwendsel dat het blad hetwelk zij opstelden: ‘De Roskam’, - de Antwerpsche rommelpot, - aan de Vlaamsche zaak afbreuk deed. Het was echter wel alleen om persoonlijk antagonisme te doen, geenszins om een princiep. Consciene had te veel succes gehad om geen vijanden te hebben. Een zekeren invloed had de verwijdering uit den ‘Olijftak’ niet, zij werd alleen de aanleiding tot de stichting der vereeniging ‘Voor Tael en Kunst’, welke, zooals Vleeschouwer mij schreef, ‘een glans bereikte, welke geen enkele Vlaamsche vereeniging ooit verkregen had’. In haar vereenigde zich de partij der Consciencisten. Den 19 Augustus 1851 gat zij Conscience een glansrijk feest in de Varietés. Gevaert, de beroemde Vlaamsche maestro, speelde; Jan van Arendonck, Dujardin's zwager, zong; Zetternam en Michael van der Voort hielden aanspraken; een gedicht van Mevrouw van Ackere werd voorgelezen; Lambert van Rijswijck had de schoone drinkschaal vervaardigd welke Conscience overhandigd werd. Nog eenmaal vereenigden zich, hem ter eere, de schaar der kunstenaars en schrijvers; dat was in het jaar 1857, toen hij Antwerpen verliet om naar Kortrijk te gaan. Met hem heeft het artistieke leven van Antwerpen opgehouden; er ontbrak een middelpunt dat zich oploste in de politieke partijen. Nadat in 1849 ‘Jacob van Artevelde’ verschenen was, voor welk werk de overheid van Gent aan Conscience door een bijzonder schrijven haar dank uitsprak, trad een tijdvak in dat ik als het toppunt van de scheppingskracht des dichters beschouw. Ik bedoel de beide jaren 1850 en 1851, gedurende welke jaren ‘De Loteling’, ‘Houten Clara’, ‘Blinde Rosa’ en eindelijk de beide meesterwerken van Conscience ‘Rikke-tikke-tak’ en | |
[pagina 321]
| |
‘De arme Edelman’ het licht zagen. Van de latere dingen bevalt mij ‘Het geluk van rijk te zijn’ zeer; het is een prachtige Antwerpsche stadsgeschiedenis, waarmede ik het beleefd heb dat een eigenzinnig Duitscher, die met een klassieke stijfhoofdigheid het bestaan van de geheele Vlaamsche literatuur verloochende, binnen vier-en-twintig uur tot bekeering gebracht werd. Sinds Conscience in 1854, tegelijkertijd met Wappers de Academie verlaten had, leefde hij als particulier te Antwerpen, totdat hij op den 6 Januari 1857 zijne benoeming tot koninklijk beambte verkreeg. Of hem het vrije doen des schrijvers somtijds niet ontbreekt, wil ik niet beslissen, doch in elk geval is hij een voortreffelijk beambte, en wellicht is voor hem, wie weet het, nog een politieke toekomst weggelegd. Bestemd zou hij ervoor zijn, want hij bezit de zeldzame eigenschap tact te hebben. Door zijne nieuwe betrekking komt hij natuurlijk minder dan vroeger in aanraking met zijne letterkundige collega's; ook verwijt men hem wel eens dat hij zich van de Vlaamsche zaak zou afgezonderd hebben. Daarop zegt Conscience zeer rustig; ‘Wanneer iedereen zooveel als ik voor de Vlaamsche zaak gedaan had, dan zou het waarschijnlijk beter ermee gesteld zijn’. Een ander verwijt, namelijk, dat hij niets voor zijne vrienden doet, kan ik logenstraffen. Ik heb van een man, wien Conscience door aanwending van al zijnen invloed eene lang gewenschte betrekking verschaft had, ware dankhymnen aan Conscience gehoord. Dat dezelfde man weinige weken later koel, vervolgens ondankbaar jegens Conscience werd, dit was, dunkt mij, niet de schuld van Conscience. Er blijft mij nu slechts toe te voegen dat hij in 1851 de Orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1853 deze | |
[pagina 322]
| |
van Gustaaf Wasa van Zweden en deze van Philip van Hessen ontving, dat hij in 1855 den vijfjaarlijkschen prijs voor de Vlaamsche literatuur van vijf duizend frank verkreeg, in 1856 Officier der Leopoldsorde werd en zijn werk in alle Europeesche talen vertaald is.
Alwis Rossbach |
|