| |
| |
| |
Voor Conscience
Ode
I
D'herinnering, die, lachend als het zoetst geluid,
Van uit een lange rei oprijst van oude jaren
Komt zacht naar ons vandaag, alsof zij heden, uit
Wat 't oog ontdekt een diepe dankbaarheid wou baren!
In elk gewekt gedacht ligt als een schoon ontwaren,
't Verleden zingt zijn lied; in hoogdagsverten luidt
Een holle zee van vreugd, uit wier gezwollen baren,
Als eene kroon van 't volk, nu ieders geestdrift spruit. -
Vlaandren herdenkt en feest een van zijn schoone mannen,
Wiens leven en wiens werk, het bloeiend in zijn tuin
Vol trots aanziet wijl overal zijn naam, als kruin
Met roes en roem des weidschen feestdosch overspannen
Eenieders hart en stem, als jubelende rei'n
Doet vol van wierookwalm binst deze dagen zijn! -
| |
| |
II
Het land viert groot en juicht! - Het heft omhoog voor 't volk
Een van de kindren die den naam van thuis ronddregen
Met 't zicht op landen naar waar nieuwe en breede wegen
Zij vonden voor de kracht diep in hun stem vertolkt! -
Lang is die tijd van hier, en al ligt als een wolk
Over die dagen daar, den roes zelfs van een zege,
Iets duidlijk spreekt er uit, dat wat heel hoog gedregen
Nu als een adeldom ons heele ziel bevolkt:
Dat er iets is in 't land dat eeuwig opwaarts groeit:
De stam en dat de aard met nooit geëvenaarde
En allerweidsche pracht des overvloeds hem tooit
Op 't uur waarop binst hij zich groots veropenbaarde,
Een vaste hand, met eenen slag, de heele gaarde
Naar zon en licht verrukkend houdt gesnoeid! -
III
Hij leerde lezen 't volk en legde het in zijn boeken
De kleur voor van zijn aard, gekleed in wat betracht
Zijn ziel had uit dien tijd, die in vergeten hoeken
Een hart en eene stem opwekkend had gewacht!
| |
| |
Hij nam zijn volk met hem en deed er voor ontdoeken
De tafereelen waarin 't ras zijn grootsche pracht
Eens vond en waarin hij was met zijn hart gaan zoeken
Een groot volk, in zijn woord als in een droom gedacht!
Al d'heldenfeiten waarin, spiegel van 't gebeurde,
't Verleden hield den dieren droom en weids gekleurde
En uitgedoschte praal van Vlaandren en zijn macht
Bracht hij naar het gemoed dergenen wier gedacht
Zijn woord wees d'ouden klank der spraak van wie hij zei
Hoe 't volk die eens om zich als kroon van grootheid lei!
IV
Niets bleef er dan of hield hij voor zijn land verborgen:
De bloemen in het veld, de zomer buiten, 't licht,
De plagen en de weelde, 't leven zwaar en licht,
De trots en al wat spreken kwam tot zijne zorgen;
Veel lijden en veel pijn, waarin zich zielen borgen
Met 't lief vertoon der wee'ge inborst op 't gezicht,
Heel zacht door hem gewiegd in zijn verhaal waar licht
Zijn stem door zong als d'adem van een nieuwen morgen;
| |
| |
Het was een weidsche pracht die zijn woord ging ontginnen,
Veel onbekends en onvermoeds dat hij als oorbeeld wist
Van wat zou komen, dacht hij, en weêr spoedig winnen
Wat hij vergeten zag, doch wekker aller zinnen
Zou wijzen boven dal en boven alle tinnen
aan hen die luistrend, hij had om zich heen gegist!.
V
En 't wierd zijn werk!. En uit die taak met moed gedragen,
Blies over alles hij de zaalge kracht van 't woord
Gevonden als een lach, waarmeê heel oude dagen
Hadden zijn kinderziel, zijn droomers ziel bekoord!.
Door alle dingen heen had hij de stem gehoord,
Die wees hem waar bedolven wijde schatten lagen
Voor Vlaandren en die hij doorheen de donkere vragen
Der toekomst had met 't wijste oog doorboord!.
Hij ging in 't bloed van 't land den nieuwen adem wekken,
Voorlooper hij van 't licht dat hij om het gezicht
Van 't volk, kon, in wat 't was en wierd, juichend ontdekken,
| |
| |
Nu, waan en waas heel wijs van land en aard gelicht,
Zijn eigen zang hij zag rond hem als het gedicht
Der schoonste toekomst door veel donkre dagen trekken!
VI
Het moest alles omhoog: zijn volk, zijn land, zijn aarde,
Het leven van die plek die stil 't hart Vlaandren noemt,
Omhoog naar waar hij wist de ongeëvenaarde
Pracht zijns drooms als wondre werklijkheid ontbloemd.
Naar dagen groot van gang, naar dagen hoog geroemd,
Lei hij den weg waarop hij al het volk vergaarde,
Wijl zacht zijn vrome ziel veel goedheid dan gebaarde,
En zijn wijs oog elkeen naar hooger hield gedoemd!.
Hij voelde sterk in zich den wil die ging door 't leven; -
Hij zag de lijn der oude dagen diep en zonderling
Doorheen den nevel gaan die in den morgen hing,
Zich opwerken naar daar waar hij haar had gedreven
Omdat zijn hart hem zei dat rijzend langs dat streven
Met vollen glans omhoog de dag van Vlaandren ging! -
| |
| |
VII
Reeds met 't gezicht gekeerd naar nieuwre en andre zonnen,
Met heel zijn gulden toekomst open in het veld
Waar 't land heeft dezen dag zijn kindren thoop geteld
Ziet Vlaandren voor zich eenen weidschen tijd begonnen; -
Het wil niet stil staan 't volk, dat voedt zich aller bronnen;
Het ziet zijn grootheid en zijn krachten toegeheld
Naar gindschen breeden zucht des dagroes die vol wonne
Als eenen zomer naar de grootste oogsten snelt! -
Maar wijl thans 't diepe oog op dezen dag aanschouwt
Die toekomst, achter zich wat vroeger was ontvouwt
En innig voelt wat heel dat lang verleden door
Al wellust en àl weelde werd voor 't wordend land gebrouwd,
Weet het, zegt het in deze feest hoe naar die gloor
Hij, die elk huldigt thans, baande het eerste spoor! -
Clemens Besseleers
|
|