Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |
Vreemde ArbeidKroniek der Duitsche LetterenErnst Zahn heeft zich door zijne vroegere werken: Kämpfe, Bergvolk, Herrgottsfäden, Helden des Alltags, Lucas Hochstrassers Haus, Albin Indergand, enz., eene getrouwe en vaste leeskring geschapen en elk nieuw werk wordt met vreugde begroet. Heden liggen twee werken voor ons: ‘Die Frauen von Tannò’, een roman en een bundel ‘Gedichte’.Ga naar voetnoot(*) Het valt moeielijk te zeggen wat men bij Ernst Zahn, dien Zwitser van kop tot teen, het meest moet bewonderen: of zijne liefde voor de bakermat, of zijne voorname taal, of de dichterlijke innigheid van al zijne werken, of de enorme scheppingskracht, want zoovele uitstekende hoedanigheden zijn bij dezen schrijver aanwezig. In de vrouwen van Tannò treden helden op. Zahn voert ons in een hooggelegen dorp in de Zwitsersche bergen, waar de bloedziekte zeer verspreid is, een ziekte, welke tot heden toe nog alle dokterkunsten sart. Zij bestaat hierin, dat de kleinste kwetsuur dier ‘gezonde zieken’ eene snelle verbloeding ten gevolge heeft. De dood hangt als een dreigend Damocles zwaard over de gemeente. Een jonge leeraar nu, een vurige idealist, treedt op en doet het besluit zegevieren, dat alleen door echteloos te blijven, aan de ziekte, welke van geslacht tot geslacht overgeërfd wordt, paal en perk gesteld kan worden. Heldhaftig wordt door de betrokkenen den eed gezworen en heldhaftig wordt ook voor de vervulling hiervan gestreden; maar toch gebeurt het, dat door de gebiedende eischen van het hart en de levensvreugde het gelukken en het eindresultaat van het groote werk in gevaar komen. Dat deze crisis gelukkig overwonnen wordt, is aan de zielssterkte eener edele jonkvrouw te danken. Hier leeren wij de groote dramatische kracht van Ernst Zahn kennen. De beide stichters en leiders van den echteloozenbond, Anna Julia Balmott en de leeraar Daniël Pianta beminnen elkander, maar blijven toch getrouw aan den eed, ofschoon zij niet ziek zijn, alléén om aan anderen een schitterend voorbeeld te geven. De heldhaftigheid is werkelijk hartroerend. De zuivere ethiek in verbinding met Zahn's poëzie maken het boek tot een kunstwerk, dat men gaarne meermalen ter hand neemt. Evenzoo is het met de ‘Gedichte’. Niet hartstochtelijk meesleepend, maar meer innerlijk-beschouwend. klinken deze verzen nog lange na in de ziel, als een Ave-Maria. En toch waait een gezonde wind, frisch als | |
[pagina 200]
| |
de Zwitsersche Föhn door de regels. Bijzonder kenteekenend voor Ernst Zahn's kunst schijnen mij de volgende beide gedichten te zijn: Der gute Tag
Ob schon die Lerchen steigen?
Was sonst wohl Schuld sein mag?
Mir ist zumut so eigen:
Ein Glück klingt durch den Tag.
Mein Wollen scheint Vollbringen,
Und kein Gedanke zagt,
Als müsst' mir heut gelingen,
Was immer ich gewagt.
Mein Kindlein kam vorüber
Und sah mich lächelnd an,
Als wunderte sich's über
Mich frohgemuten Mann.
Und immer hör' ich's gehen
Wie fernen Lerchenschlag,
Ich weiss nicht, was geschehen:
Ein Glük klingt durch den Tag.
Feierabend
Meine Sonne kommt am Abend,
Wann die andre Sonne sinkt.
Wann die stillen Tale dämmern
Und der Firn im Spätrot blinkt.
Nach des langen Tages Mühsal
Einen frohen Gang ich tu':
Ueber dunkle Matten schreit' ich
Meiner heim'schen Hütte zu.
Eine Tuer steht weit mir offen.
Nah' ich ihr, kein Schleichen frommt,
Zweier Stimmchen Jauchzen gruesst mich
Und ein Ruf: ‘Der Vater kommt!’
Und ich weiss, wer auf der Schwelle,
Meiner wartend, lang schon stand:
Weib und Kind. Grüss Gott! Ich hasche
Zwei Händchen und eine Hand.
Meine Sonne kommt am Abend,
Wann die andre senkt die Bahn,
Eine liebe Hand, zwei Händchen,
Die fachen sie mir an.
Alwis Rossbach |
|