| |
| |
| |
Lof van Antwerpen
XXV
Uitvaart van Duc d'Alfs galjoenen naar Middelborch
't Was Scaldis' tijd dat hij de stroomkruik overneeg
als wou met kort geslorp haar kroosde buik weer leeg;
het ruischend water ging in kreek en biezen wassen
en zeewijs langs het zandrig Werf tot schuim opplassen,
waar in het rijpe licht van de oude zomerdag
een vracht karveelen varensrêe te wagglen lag.
't Was zeilwerk overal! Al touwen en al takels,
al krijschen van katrols en grijnzen van de schakels;
't bootsvolk hoe bromt het op aan fokmast en bezaan
als zou 't haast zeggen zoo: ‘Duc d'Alve, kom, wij gaan’!
En zie, de marsen zwaar van morlioenen krielen,
't ruig water klokt en plompt straf onderaan de kielen,
de ra's oprijzen log en bruinen in de klaart
der uitgebronsde zon die zwijmt uit d'hemelvaart,
wijl een aemechte wind het zeilendoek doet slabbren,
de toppestanderds krult dat ze aan de steng traag zwabbren,
't Scheldwater flauw verkruift waardoor er gaanderij,
't goud beeldwerk en de ra's afbrokklen in 't getij.
Trompetters blazen 't uit; de verre wolkenbuien
het frissige geschal op 't lieflijkst wederluien,
de walmuur bauwt straks na en schettert hol en hel
dat binnen 't Steen weerdruischt een wonderaardig spel.
| |
| |
De borgers staan op 't Werf en zien het zonntje flikkren
langs 't klodderende Scheld dat al de raams aanblikkren
van galjoot en karveel, het schuim verguld afdruipt
uit kluize en beeldwerk daar de lichte baar op stuipt
en 't zilvren passement op elk tappeet zal vonken
die 't gangboord overkrookt en weelig hangt te pronken,
nu zelfs een loome tip afzwiert in 't spelend nat
en staeg een glimmrend schuim op 't rood flouweel aanspat.
Zoo vangt Duc d'Alf het aan bij 't vriendlijk zonneschijnen,
na wis een koele slurp aan madrillaansche wijnen,
langs bochtge bank en kil met dezen zwerm karveels,
gekropt vol pekelvleesch, erweten, grut en meels,
een vaart te zetten op de Middelborchsche streken
en dweers de geusgaljoens naar 't midland in te breken.
Zoo kriepten de ankers reeds de diepe slibben uit
en knorde elke koord van 't brassen; 't waterkruid
verslierde aan 't kluizegat, de boegen gingen plompen
en zoetlijk draaien in het bruizen rond de rompen,
wijl 't bootsvolk in de ra's en marssen 't afscheid riep,
de borgers schaterden, al 't zeil vol windjes liep
en naar het ruige Noord een bolle buik ging zetten
op 't schreien der Jan-maats en 't klaatren der trompetten.
Daar balderden kortouws en puilde pulversmook
dat heel de ontzachbre vloot wegschemerde in den rook;
't Scheldwater rilde wijd tot de Oosterweelsche schorren
en 't opgeschrikt boegschuim aan 't boefnet wou verdorren...
En wijl Duc d'Alf galjoens, van stroomgoden verzeld,
die spoelden rond de vloot en buitelden uit 't Scheld,
op 't vlak van Scaldis stroom den schoot der zeilden vierden
en lieflijk op 't getij hun ankeren afzwierden,
ter Werfpoort rees een puik en vorstlijk maatgezang
dat elkeen 't bloed verschoot naar de uitgebleekte wang.
Hier bisschop Sonnius trad, bestuwd van Stads- en Geestlijk
keurvorstelijken stoet van plechtgewaden feestlijk
en kruiste op Phlipus vloot zijn godgewijde hand
waar onder 't preevlend volk streng knielde in 't Scheldezand,
| |
| |
tot staatlijk de karveels in polverrook verzweefden
en Sonnius handen nog hun schimmen langs wegbeefden,
de zon een vuur versmeulde op 't brandrig dalmatiek,
trompetten krijschten, trommen bomden en 't kantiek
der borgers naderzong de verre, grijze zeilen
dat 't in de takels zuchtte en neurde in de treilen.
| |
XXVI
Jacob Jordaens
De Dood van Prins Frederik Hendrik
Prins Freedriks wagenschulp uit jaspiszuilen dondert
en 't wiel de gensters sprenkt uit een porphyren vloer
dat Holland straks ontstelt en vraagt hem af verwonderd
van wat een Godsgebergt dees god hier nedervoer?
De gladde hengsten hard in gulden smook optrapplen
daar uit een verre lucht al cimble rinkt en bomt,
trompetten krijsschen en faamgoodjes guitig grapplen
aan fries en kapiteel mids weeldrig feestgeblomt.
De ijvre ridderjeugd rijdt Freedriks rossen nader
dat er de strijdpluim schudt op 't blinkend morlioen
wijl 't loofwerk gul omzwiert het jaspisch zuilgeader
en op Prins Willems beeld vergulpt Gods zwaar festoen.
Daar schreit het volk zijn juiching aan de bronzen voeten
van grooten Willem en zwoegt zijn lijven op 't kapteel
waarlangs de rijke joffers staan den Prins te groeten
met glimlachs, bloemenval en cimbelengespeel.
Tot straks de hemel ruischt van onverwachte klêeren,
van palm en klare zang uit een verwolkte lucht
dat gaanderij en beeldwerk smookt en gaat verweeren
nu Hollands borgerij van zalighêen opzucht.
| |
| |
En zie, een wolk kruift uit. De Vrede lacht schaamvallig
en zwiert een tak van peis den Vredemaker toe,
terwijl de Faam aansnort op vleugelen lieftallig,
maar schrikt in 't rennen van zijn goddelijken spoe...
Eilaas! Nog vlechten speelsch de lodderlijke goodjes
het druipende festoen de staatspilaren rond
of 't krakende Geraamt van tusschen Cupidootjes
wanoogt en flitst zijn pijl... De Faam spalkt gram haar mond.
Wie zal uit 't Hollandsch Hof dees worrepschicht braveeren?
Wat goodje sust de Dood haar zorgen uit 't hol oog?
Het riekende gebloemt den Prins nog zal vereeren.
Eilaas, de Prins bedroomt en weet niet dàar, omhòog...
| |
XXVII
Petrus Paulus Rubens
De autaren kraken van de vaart der Moedermaagd
nu d'hemelwolk opberst en gulden glorie vlaagt,
waarin het Englenhof met frisch gebloemt zal spelen
en krans op kransen vlecht als hangende prieelen,
die ruischen naar beneen en zwieren om de vaart
der zaalge Moedermaagd die opstijgt van dees aard.
Franciscus zwijmt van doodskou en zijn steiler oogen
verglinsteren van liefde, zijn van dauw bevlogen,
verzoeten van de pijn en smeeken 't goddlijk Brood
dat uit 't kazuifel rijst en zweemt in 't bruin en rood
gewaggel der waskeers, de schemer der gewaden
ontrustigt en straks Gods geheimenis doet raden
in de opgestookten brand der neergewolkte lucht
waaruit het volk der Englen dertel nedervlucht.
Daar heft het schorsig kruis van tusschen gure buien
en uitgesloopte rots en eeuwenoude kruien;
Gods lichaam blauw gebloed flauwt in den doodsdoek neer,
vol luister van een gloed die 't englenoog doet zeer,
| |
| |
wijl in een koorts van liefde al d'handen opwaarts strekken
om God uit dezen dood tot 't leven op te wekken,
maar bijster staan van smart, die aan de kim oprouwt
waarin een roodigheid des laatsten dags verflauwt.
Of straks een schrompel stroo tiert de oude stalnok buiten,
van vogelen doorkrield die snateren en fluiten;
de lucht is zomerflauw die door 't gebalkte blauwt
waar tegen moorsch geboeft op keemlen binnenschouwt
en ziet den jongen God, de voertrog half ontwenteld,
de lieflijke armkens naar hun Meesters toegekenteld.
Daar kraakt de Koningsbuik van purper en satijn,
daar kritst de tabbaard scherp van goudbrokaten schijn,
daar kwijnt een smachtend vuur in kreuken en in plooien
dat er een gulden licht doorhenen schijnt te vloeien,
daar prikt de wierookvaas een flonkerdiamant,
het kaalgegrijsde hoofd een wit-albasten brand;
den trotschen Koningsbuik bekruipen milde lichten
die zweemen thallenkant op Koningsaangezichten
en op de marmren zuils geheimelijk vervliên
als werd de dagklaart in Gods Oosten reeds gezien.
Of nog 't kazuifelgoud van Ildefons gaat vloeien
tot smeltend diamant waarin de heemlen gloeien;
Laurentius rooster blaakt van een scharlaken vier
dat 't scheemrend lijf aanbloost door elke traliekier;
de sintels kraken hard en 't druiplend bloed gaat kissen
in 't bochtige gevlamt en aan den rooster sissen;
of nog de slinksche schuit kropt van een schelvischvracht
die bortelt uit het net en slibbert langs de placht,
wijl krulge baren aan de stompe kiel opspouwen
en slokken aan het roer dat Petrus 't niet kan houen;
nu braakt de hemel op in gierend solferlicht
den vloed verdoemelingen uit het heilig Sticht;
de wolkenbuien wervlen uit de onmeetbre kimmen,
Gods bliksems dwarrlen blauw en al de diepten glimmen,
| |
| |
de hemel loeit en gromt, de verten dondren voort,
de luchten rood bestookt zijn van den brand doorsmoord
en huilen van de vaart der snorrende doemvolken
die, druifzwaar aangetrost, verdraaien en verkolken
in grondeloozen afgrond waar 't gevlamte blaast,
de eeuwige orkaan hun tieren tegenraast,
het morsig helvolk grimmelt en de stank der pekfornuizen
de krochten uitsmookt met 't gebruisch van duizend sluizen.
Tot in een stille zaal, waar de avondschemer bloost
door 't opgetrokken raam, God zelve nu verpoost
en, wijl de wierooklucht der rustge sycomoren
de ingetogen zaal van goeden reuk doet stooren,
een koopren olielamp wat schaadwend licht verzint,
't gordijntje openkreukt van een verzoelde wind,
zijn dierbre Handen heft en de oogen sterk ten hemel
zijn Vader vraagt in 't naadrend Engelengewemel.
II
't Bosschaadje bruist van labberkoeltjes en geschrei,
van beukepijp en bom, van lachjes en gevlei,
nu de oude Hercules opstruikelt door de takken
dat 't boschloof breekt en knapt van allerhande krakken;
de wijnpapinnen dertelen zijn beenen voor
en rommlen op de cimblen wijl het eikloof 't oor
omzwiert, de thirsen zwaatlen en de boersche saters
den zaalgen suffer helpen onder d'heup, met schaters
van luide veldgeschrei, gepiep der rieten pijp
en 't slobbren van de lippen aan den druiftros, rijp
van sap en zon, dat uit de krunkelende blaeren
neerwatert door de ruigt der wibbelende haren.
Of straks galmt lief gelach wat lommerboschjes uit
en stoort de klaverwei met een vermengd geluid;
de vooglen schettren op, de bieën zwermen dartel
de boterbloemen uit nu daar een blij gespartel
| |
| |
van kinderbeentjes zweemt door 't schemerend geblaart
en straks de wei omspringt in d'heete middagklaart.
Adonis' kindren zijn 't die, overvlocht met kransen
van applen en gebloemt, een weeldig wijsje dansen
en grijpen 't zoete ooft met een verliefde hand
dat 't op hun ruggen ruischt en door hun vingeren brandt.
Nu weer een boschkant duistert vol geheime lommer
waar nauw wat zon door speelt dat houdt het hart vol kommer;
Natuur haar marmorbeeld klaart, aan de blaerschauw, op
het mosverguld kapteel dat rult van roosjesknop
en laat haar lieven hals genoegelijk aanvleien
der naakte Graciën die bloozge armen spreien
en teemen aan haar boezem van een kuische min
of kussen hals en wang uit kinderlijken zin.
't Festoen van fruitgebloemt de hemelen uitbortelt
en houdt dat vriendlijk spel met krans op krans omgordelt
daar 't riekt een weeldge lucht van jasmijn en boschroos,
van applen en citroens vol allerhand gebloos,
van peren en granaats, van dadelen en vijgen
die als een gulden brand langs 't boschloof nederzijgen
en kruiven over de armen van elk liefdrijk paar
dat dertelt op den mosgrond van hun liefde zwaar.
Zoo weer is 't ander spel. Den woudzoom uitgetreden
komt daar op 't groene plag Diana aangeschreden
wijl ze in haar schorteldoek zwaar pluimgedierte torst,
het bonte vederdons met paarse bloed ommorst
dat drupt in mos en kruid langs al de schortelplooien.
De Nymfen achteraan met 't hondsvolk naderstoeien
en heffen eenen last van haasjes en konijn
waaraan den hond opsnuft en leppert als iets fijn.
Tot schalt een boerelied uit de afgelegen hoven
en langs bosschaadjes aan wat saters vracht opsloven
van frissig bruiloftfruit dat als den buik uitzwelt
van een Libeer die 't weeldrig tusschen de armen knelt
| |
| |
of straks den korf uitbreekt die midden d'hoornen wankelt
van de andre grimge sater, 't bronstig hoofd berankelt
van zwierend wijngaardloof en ambergeurge myrt.
De saters schaatren luid. Diana's jachtspeer klirt.
| |
XXVIII
Antoon Van Dyck
Willem van Oranje en zijne bruid Maria Henrietta
Hoe sprengt een milde brand uit de ongerade arcaden
op 't princlijk kinderpaar dat zoete handjes vlecht,
bevallijk met getip van vingren overlegd
als om een lieven gang langs schemerende paden.
Hoe kreukt schakeerden weerschijn in satijnen naden
dat 't princlijk broekje glimt in princelijke plecht,
het cierlijk hoedje bruint aan d' hoozen wonderecht
en 't eedle dochtertje in klaarheid staat te baden.
o Vriendelijke praal waar zooveel zons op schijnt,
o schoon Oranje-jeugd waar zooveel licht op kwijnt,
o lieflijk kinderpaar vol zielsaanvalligheden,
wat aarzelt Holland om een krans van lauwergoud
te smijten aan uw schoentjes die zoo frisch en stout
door Hollands groene weiden straks gaan nadertreden?
| |
XXIX
Aart Quellyn, de Jonge
De H. Communiebank in Sint Jacobskerk
De marmren wijnstok groeit in adervolle blaeren
den verschen kerkgrond uit en krunkelt zijn getakt
waarin de druiftros zwilt die doet den stok verzwaren
dat straks al 't weeldrig fruit den koorvloer naderzakt,
maar sterk en vast de stramme knobbeltakken groeien
en torschen 't zware ooft dat haast de sappen vloeien.
| |
| |
De englen dertlen vroom met roze albasten vlerken
den blaerenwemel door als riekend naar de Druif
die moet hun trage vlucht met godlijk sap versterken
dat ieders oog straks krimpt op 't nieuwe wiekgewuif;
want nooit Gods druiven in den koelen schemer rimplen
daar door den nanacht zelfs hun milde glimp gaat pimplen.
Onwelkbaar wart de marmren wijngaard druif en branken
doorheen en tiert vol eeuwigheen naar God omhoog
dien straks mijn hert ontwaart in eene vert' van ranken
waaruit het kelkgoud vonkt voor mijn liefddronken oog;
wat ruischt de wijnstok dan door zijn gloedgroene blaeren
nu ik mijn dierbre God door 't wijnloof mag ontwaren.
Karel van den Oever
|
|