Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] Sonnetten I Gelooft gij dan waarlijk nog dat ik zal luistren - O dag van wien ik weet dat gij mij haat. - Naar 't met een schijn-zang lokkend, valsche fluistren Dat door de toppen van uw boomen gaat? Ik weet uw wrange wil: gij wenscht te kluistren In boei van vrees die zich niet slaken laat, Dit hart dat hunkert om in 't weeke duistren Gerust te slapen naast een lieve maat. Gij zult mij niet op uwe paden lokken En mij niet binden door een schijn van goud, Die zooveel pijn en zorg verborgen houdt... Hoor, uit vier streken luiden de avondklokken Ik ben bij 't scheiden - want het is uw tijd - Een vrij man die zich tot den nacht bereid. [pagina 170] [p. 170] II De zon stond hoog, de dag was vol geschonken Met zeker licht dat in de platte schaal Van 't lage land de felheid zijner dronken Ons hief bij liefdes overdadig maal. Nu is de laatste hemelglans verblonken Maar 't bosch staat nog in koper-rosse praal En 't licht dat onder de einder is gezonken Hoeden de vogels in hun gouden taal... Wanneer de dag, wijd, dralend is vergleden Met diepen gloed aan strakken hemelboog En diepen weergloed op dit arm beneden, Dan zal uw trouwe schijn nog blijven leven Langs 't mijmrig duister van mijn waakzaam oog En in de trillers van mijn liedren beven. Apeldoorn 1910 J. Greshoff Vorige Volgende