| |
| |
| |
[Nummer 3/4]
De Schaduw van een Droom
Van alles wat die heerlijke Zomer aan lust en weelderigheid verleende, bleef enkel dorheid en verslijting over. 't Was een zeer treurige uitblik; zoo treurig als de herinnering aan verzwonden levensvreugde, eene jeugd die snel verouderde en meteens zoo onweerroepelijk voorbij, ongenaakbaar blijft gelijk de schim in een droom.
De verstorvenheid strekte roestig naar onnaspeurlijke einders uit. Berken en populieren waren grauwe en bleeke kladden, ruw geborsteld tegen den neveligen achtergrond van heide en lucht. Hier en daar verrees een kerktoren op de dennenbank rondom de kimmen.
In de daling, beneden Nellas huisje, lag de heide nu bronzig en bestoven met grijze vernepen klokjes die niet rijzen wilden van de stokkerige kruiden. Daar glaarden de vennen met grooten ijzigen blik naar de najaarswolken, terwijl langs hunne lischboording de donker belooverde eiken naast de baardige sparren de koppen rechtten. 't Waren reuzen overmoedig en onverstoord voor het verval dat de gansche natuur deed huiveren van de koude der oudheid.
Toen was uit de druiling van 't mistigstille najaar de wind gewelddadig opgesteken. Een nacht was het begonnen met donkerling te waaien. Zwarte wolken rolden aan de lucht en vluchtten onnaspeurlijk over de streek heen. Door de boomen ziedde de branding eener zee. De wouden doorronkten van zware orgeltoonen. En in de grijsheid van den nieuwen dag verschenen meteens de goudgele populieren ellendig, naakt op den veldenreen. Tegen de ontkleurde boomgaarden doken de woningjes kouwelijk weg en rond hen rezen de bladeren, stobberden, zwindelden en gingen levensmoe sterven in gras en heide. De bruischende eiken stonden die verwoesting stoer aan te zien. De eeuwiggroene dennen zeurden met de winden over het afsterven dat ze weer eens bijwoonden.
| |
| |
In haar huisje op de heuveling verouderde Nella wel eenzaam. Zoovele jaren hadden haar verlamd en vermagerd en haar gelaat met weemoedslijnen doorrimpeld. Diep in de tachtig was ze, en ze toefde zoo moe, zoo eenzaam aan 't einde van dien langen levensweg. Niemand was haar tot troost bijgebleven. Het was haar te moede als leefde zij mensch-alleen op de wijde oudgeleefde vlakte. Gudula en Siele, haar goede vriendinnen, sliepen den slaap der dooden in de schaduw van den kerktoren. Ook bleef haar woning onbetreden stil gelijk een ijdel kluisje, waar alleen de stilte van doodsche landen in doorsuist. In haar kamer beluisterde zij steeds de rauwe kreten van de kraaien, wanneer die 's morgends reeds gansche benden bijeen tierden om, verre van hun ongastvrije winterbosschen, ergens op de naakte bouwlanden aas te zoeken.
Werktuigelijk bedreef Nella haar kleine huishouding die altoos van netheid kraakte onder haar vlijtige zorg. Wanneer ze niet dorpwaarts moest om inkoopen te doen, of niet ter kerke ging, verbleef zij immer in haar geliefkoosden thuis, waar ze bij den haard, in het vensterlicht, mijmerend arbeidde op haar spinnewiel. Enkele malen wekte de bandhond haar aandacht op voor een zeldzaam voorbijganger en het gebeurde zoo menigen keer dat zij niet eens opstond om te zien wie den zandweg naar de heide afdaalde.
Maar heden, even na den middag, terwijl Nella dieppeinzend haar vlas afspon en een wiegend gegons door de kamer zeurde, hield zij schielijk het snorren van 't getouw tegen. Zij luisterde opmerkzaam, legde haar werk neer, benieuwd als ze was voor een groot getier dat de stilte verscheurde. Zij streek haar witte muts recht, wreef zorgvuldig haar schort uit de plooi. Dan slofte zij buiten.
Een tocht kraanvogels riepen boven het Kempenland. Zij trokken een groote egge tegen de lucht. Verder, boven de bosschen aan den zuidkant, daalde reeds eene voorwacht in den einder, terwijl verscheidene groote vluchten afzonderlijk de noordzijde uitrukten. Zij waren in passervormen achter hunne voorvliegers gerangschikt en maakten lawaai zonder einde. Hun gekrijsch schaterde diep beneden hen in de bosschen voort. De lucht liep er vol van, en uit de heide schinderde het terug met een gekraak en geknars dat van een tocht oude karren scheen op te stijgen die verdoken zouden heensleepen door de zonken achter de bruine kiezelbanken. Bij de huizen van het gehucht stond het buurvolkje eveneens buiten om de voorboden van den
| |
| |
winter te zien afvaren naar het warm land. Het gefluit en geroep der heideboeren deerde Nella in haren ernst. Zij zag hoe van dat joelen en tieren de groote vogels verschrikten. Plots staakte de bende, die boven de huizen dreef, haar vlucht; haar spitshoek slonk, verbrokkelde, en dan begonnen de kranen op breede wieken door elkaar te wriemelen, steeds wilder krijschend van vervaardheid. Zoo bleven zij langen tijd zweven en dwalen om te trachten hun reisorde te herstellen, totdat ze weer durfden aanvliegen achter hunne voorloopers en knarsend verder roeien.
Nella bleef de vogelen weemoedig achterna turen, zoolang tot hun geroep verstierf en zij enkel aan de verre lucht nog iets kon ontwaren gelijk dunne zwarte linten die wegfladderden op wind.
Nog een paar dagen zou de doortocht der kranen duren en dan was het weer eens uit tot op den dag van den wederkeer. Zou zij toekomende jaar hier weer komen te staan om de donkere boden te hooren roepen dat er nog een wintergetijde op banden was in den winter van haar arm leven?....
Nella ging en haar hart was vol treurnis om zooveel dat weg was en nooit meer keeren zou. Gele bladeren ontvielen de flabbertrossen van den grijzen berk bij haar woning en vlinderden voor haar voeten neder. Mijmerend slofte de oude vrouw haar huisje binnen. Zij beefde kouwelijk en ging zitten onder den schouwmantel.
Zoo vereenzaamd bij haar vuur scheen zij er geen begrip van te hebben hoe deze gestoorde achternoen voorbijsleepte in treurig nietsdoen. Meer dan ooit leed zij onder haar hoogen leeftijd die haar een zedelijke kwelling was geworden. Terughuiverend voor den nood van onbeholpen oude stakkers die nog niet sterven kunnen, wrong zij in een schielijke opwelling de handen in haar schoot. Met koortsige oogen starend in de grijsheid verre buiten het venster, vroeg zij den lieven Heere waarom hij haar niet had willen halen, vóor hij de laatste van haar twee overleden vriendinnen tot zich geroepen had. Zij vroeg dat luide, met schokkende stem en smeekend verhief zij het hoofd in 't verbeiden van een antwoord dat niet kwam. De hoop om weldra verhoord te worden en ook de eindverjonging te genieten met allen die zij ginder liefhad, bracht gelatenheid in haar vroomgeloovend hart. Zij werd allengs veel rustiger gestemd. En 't werd in die bewogen ziel een groote stilte.
Buiten grauwde reeds de schemering van het dageinde toen Nella peinzensmoede opschrok, versuft luisterend, naar den ronk der huisklok die haar toeriep dat het vijf uur was. Zij ging
| |
| |
de blinden sluiten. Door heide en vennen trok de nevelsleep. De kimmen waren eng genaderd. Nella onderscheidde van de beboschte heuvelen enkel een bonkige zwartheid tegen de strakke, grijze lucht. Zij liet den waakhond los om haar gezelschap te houden bij het vuur, en wanneer zij zorgvuldig haar eenigheid afgesloten had, kwam zij haar arbeid op het spinnewiel hervatten onder den bek der smoutlamp. Tot laat in den avond snorde het tuig en ving uit haar bedreven vingeren het fijne vlas op. De kamer was vol vreedzaam geruisch. De schadden knapten gezellig aan den rooden haard en de hond koesterde vadsig zijn gestrekt lijf in de uitdavering der warmte.
Moe van haar bezigheid staakte Nella weldra. Zij avondmaalde met haar trouwen waker, sprak hem gemoedelijk toe alsof hij haar verstaan kon. Daarna zette zij zich met de voeten op het haardijzer en las uit Thomas a Kempis de heilzame overwegingen die, na geleden ontroering, haar arm oud hart steeds vermochten op te beuren met hoop en vertrouwen. Dan, vooraleer te gaan rusten, dekte de goede vrouw den haard met schadden en turf, om 's morgens het vuurtje te kunnen zien vonken, zoodra zij weer voor eenzelfde bezigheid zou vaardig zijn.
***
's Anderendaags vroeg, het eerste dat Nella miste bij haar gewonen uitblik, was haar oudgekende heideland. Ringsom was het in nevelen versmoord en nergens lag een uitkomst open. Van de boomschimmen druppelde een natte mist die tikkelde in de najaarssprei van dorre loovers.
Het huis van de oude Nella stond nu gansch alleen op een nauwe strook gronds, de eenige die nog behouden bleef in den witten vloed. Soms stegen ergens, uit de diepten van den nevel, eenzame kreten op. Die kwamen van zeer ver en verdoofden zonder weergalm daar waar alles verdwenen was. Hoekige kraaienschimmen daalden noodschreeuwend door het witte schemerduister. Onherroepelijk scheen alles vergaan gelijk een oudgedaagd leven in den dood.
Zoo kwam Allerheiligen met even doodsch uitzicht, het hooggetijde dat het feest der zielen inleidt.
Jaarlijks rekende de brave oude het haar tot een heiligen plicht ter bedevaart te gaan naar de rustplaatsen van al haar overledenen. Ook heden zou zij, kost wat kost, dien plechtigen
| |
| |
tocht afleggen. Zij was er van doordrongen dat de dooden haar onweerstaanbaar riepen. Nochtans gevoelde zij zich wel erg versleten, zwakker dan ooit en droef om luide te schreien. Dien middag had Nella van weedom niet kunnen eten. Nu verliet zij het huis en besteeg den kerkweg. Haar mantel daalde met breede zwarte plooien van haar gebogen schouders. Onder de wijde kap bleekte als dood haar afgemagerd rimpelwezen. Zij droeg rouw ter gelegenheid van dit vroom bezoek. Om alleen te kunnen mijmeren vermeed zij het gezelschap der kerkgangers. Onachtzaam en verstrooid prevelde zij gebeden, want haar geest was verre en dweepte met het eeuwig denkbeeld van dood en bevrijding, van heengaan naar hen die gestorven waren en haar in hunne gemeenschap verbeidden. Schier onbewust kwam zij op het kerkhof aan. Tusschen andere biddende menschen zocht zij plaats na plaats op, waar zij haar kind, haar man, haar vriendinnen begraven wist. Op ieder van deze terpen knielde zij en bad in vervoering, den mond gedrukt op haar bevende handen. Zij was zoo ongelukkig, zoo ijlhoofdig, dat zij zich hadde willen uitstrekken op den killen grond tusschen al die zwarte kruisen, en ook haar moegeleefd lichaam opdringen aan het graf dat voor haar niet ontsluiten wou.
De klok luidde voor de getijden. Pijnlijk, versteven van te knielen richtte Nella zich op en trad de kerk binnen. Daar wemelde het voor haar oogen van zwarte gestalten onder het witte licht der kaarsen. De koorzang was vol treurnis en scheen van zoo ver te komen.
Wanneer alles afgeloopen was met vreemden naronk van het orgel in de donkere gewelven, waakte Nella uit haar verbijstering op door het geschuif der stoelen en de stappen der heengaande menigte. Nella had niet gebeden. Aarzelend verliet ook zij de bidplaats, daalde voetje voor voetje de trappen van het kerkhof af en keerde naar de heide terug.
De wind zoefde door het kreunende slaghout. Onder zijn geweld werd de oude vrouw voortgedreven en lastig strompelde zij daar henen in haar breeduitslaande mantelpanden. Eene werveling van doode bladeren stoof ruischend rondom haar.
Zoo kwam zij toegesukkeld, thuis in haar doodsstille afzondering. Voor het lievevrouwbeeld waakte het nachtlichtje. Nella legde haar kapmantel af en ging zich een glas water inschenken dat zij met beverige lippen uitdronk. Zij had koude en stookte een nieuw hout- en schaddenvuur op. Dit vergde eene groote
| |
| |
inspanning van de arme oude. Ook haastte zij zich den zetel bij te schuiven, den grooten lederen zetel waar ze haar klein ontzenuwd lichaam in weg liet zinken. Zoo bleef zij roerloos in de schaduwen van het nachtlichtje. Door de zwarte schadden begonnen de vlammetjes uit te blinken en in de rookzuil kronkelden allengs hooger met losknetterende vonken. De donkere schoorsteen laaide nu vurend op. De schouwmantel waaierde heel zachtjes op de uittrillingen der warmte. Een zonderlinge klaarte weerscheen in de kamer en verdrong er de schaduwen naar de hoeken.
Met gespannen aandacht beluisterde de eenzame hoe de wind uit donkere verten aanvoer over de heide. In het stijgend en ontzwellend gezoem dat langs de breede schouw tot haar kwam, fluisterde welbekende stemmen uit een lang verleden. Nella hoorde ze aan en beschouwde de beeldgeworden herinneringen uit haar eenzaam leven. De tijd die bedoken voorttrad met den gang der klok, bonsde terug in haar hart, want zoo waar meende Nella daarin een welbekende mannenstap te onderscheiden. En zij zag haar echtgenoot, zij zag haar kind lijvelijk voor haar begeesterde blikken verschijnen, zooals die waren toen zij het geluk uitmaakten van haar jong leven. Ook Gudula en Siele herkende zij, niet oud en versleten als in den laatsten tijd van hun samenleven, maar jeugdig, bevallig en blozend, met de bloeiende lijven van schoone meisjes die zij eenmaal waren. De beschouwing van haar jeugdtijd was heerlijk als het tooverzicht eener heldere luchtspiegeling. 't Geleek de uchtend van een lentedag vol zonneglans, opgefrischt met gekweel en wrange geuren, terwijl de blauwe bosschen en witblinkende zavelduinen omsluierd staan met rozigen doom. Bij de ontroering die dit aandenken zoo blij verwekte, was zij begeerig om gansch den landelijken slenter van voorheen denkbeeldig te herleven, den blijden tijd toen zij niet vermoedde wat weedom haar voorbehouden bleef. Het leven was nog een kommerloos spel, afwisselend tusschen schoolgaan en stoeien in de vrije heerlijkheid der groote natuur. En al de menschen van destijds herzag zij in nijvere bezigheid; het dorp met zijn bruine velden waarboven de windmolen zijn lange armen uitzwaaide, de wijde heidevlakten met bosschen, vennen en kiezelbergen, dat alles frischte op met het uitzicht van voorheen.
Afzonderlijke beelden staan nu helderklaar verheven uit den drang van haar gepeinzen. In haar hart is de weergalm der vreugde. Zij hoort den weemoedig zoeten Holiolo! van de
| |
| |
koeherders. Gelijk een weergalm neurt het wederwoord der kleine gezellen die in de verte, achter hout en waterkant, bij 't hoeden van het vee elkaar met ongekunstelde dichtvaardigheid vragen en antwoorden toezingen.... 't Zijn de Sint Jansvuren, rosflakkerend tegen de duistere avondlucht en de wichten, zingende roode dwergen, zwieren door een rosse rookwolk er omheen met zang en reidans.... 't Is vastenavond en de aloude rommelpot zoemt vroolijk. Lustige benden knapen en meisjes zetten hun keeltjes open dat het helmt door de vrieslucht. En bij de moedertjes uit de buurt, waar ze ‘heelen’ gaan, wachten fruit en snoeperijen op de joelende kleuters met hun blozende vreugdegezichten en roodbewaaide handjes.... Dat alles speelde zij mee. Nu is het voorbij. Wel kan zij soms nog op den drempel van haar eenzaam huis, uit de verte den zang der kleine koeherders beluisteren, maar hij is enkel een weergalm nog van eigen kinderlijk spel. Op haar bank tegen den huisgevel gezeten mijmert zij nu afgezonderd, wanneer op den gestelden dag de Sint Jansvuren feestelijk van de kiezelbergen opvlammen. En evenals de moedertjes van vroeger de benden dikke polderbroekjes en kortrokjes voor hun vastenavondmuziek beschonken met appelen en noten, zoo deed zij zelve sedert zoovele jaren reeds. Dat was telkens voor haar een langverbeide gelegenheid om kinderlijke blijdschap mede te leven en om terug te denken aan het eenig zoontje dat zij niet had mogen behouden. Bij het zien van die gezonde, zingende jeugd was het haar dan niet mogelijk haar tranen te bedwingen. En als de kleinen, die zulks goed bemerken konden afscheid namen tot het volgende jaar, dan lieten zij nooit na, voor ‘dankezeer’ en om die goede oude Nella op te beuren, nog een heel schoon deuntje te zingen met begeleiding van den rommelpot....
Neen, zoo gedaagd ook kon zij zich niet voorstellen hoe dit alles zoo onherroepelijk snel voorbij vloog.
Nella sloot de oogen die haar nu zeer pijn deden. Twee dikke tranen glinsterden aan haar wimpers en rolden over haar gelaat op haar gevouwen handen neer.
Wat gaf het leven wel veel weedom na zoo luttel vreugde!....
***
Langen tijd bleef Nella neergedrukt onder loodzware beneveling. Haar hart hoorde zij angstvol bonzen en zij bad inwendig om bevrijding van haar doodelijken schrik.
| |
| |
En zie, in haar ontroerde ziel daalde allengs een zonderlinge stilte. Een licht spreidde open over de verten van haar innerlijke beschouwing en terwijl ze nu in den rooden gloed van den haard gelijk een verschijnsel roerloos zat, fijn en vervaagd, voelde zij zich in begeestering weer opheffen. Zij had de oogen gesloten om 't genot van die begoocheling te laten voortduren.
Rondom scheen alles gestorven. Geen enkel van de geruchten die bedeesd opstegen uit den nacht vermocht Nella te storen. Op den boord van de eeuwigheid scheen de Tijd, haar oude geleider stil te staan tegenover het ontzagwekkende van de ledigheid. Dan steeg lijzig een klank vol diepe geheimenis op, daar waar alles vergaan was. Die toon van verre aangegalmd, deinde naar ver weer uit. Zijn naronk doorzinderde al de zenuwen van de zienster en het scheen haar duidelijk toe dat ze gewekt werd uit den slaap der dooden. Zij was er van overtuigd een klok te hebben geboord. De kamer was een zilverige klaarte. Een geest waarde er rond. Zij zelve was die geest en in de doorschijnende witheid van haar onschuld gevoelde Nella zich onzeggelijk licht. Zij beleefde de geheimenis van iets bovenaardsch. En zij schouwde neer op dat ellendig wrak, haar eigen zielloos lichaam, dat ijselijk bleek, nietig in heel zijn magerte, afgestorven lag in den hoogen leunstoel en omgeven met zware stilte.
Plots voelde Nella zich zinken als naar een grondelooze diepte. Zij schrok ijzend uit de begoocheling op en lag steeds neergedrukt onder den last van haar afgesloofde oudheid. Haar hart klopte ontstuimig alsof het breken wou. Zij beluisterde haar eigen luide ademjagen dat klapperde uit haar keel. 't Werd de arme eenzame opnieuw een koude angst zich zoo alleen te bevinden te midden de vreeselijke stilte. Allengs echter werd het haar een zekerheid dat iemand komen moest. Wie?.... Wie moest er weer komen ook? Zij scherpte haar geheugen om zich daaromtrent iets stelligs te herinneren, of voor te stellen. Tevergeefs! Dit eenzelvig overwegen werd een vloed van walende gepeinzen zonder verband.
(Wordt vervolgd)
Alfons Jeurissen
|
|