| |
| |
| |
Lof van Antwerpen
XXI
De Camisade van Alençon
Een Liedjeszanger op het Schelleken zingt:
Ei, volk van Antwerpen, hoort eens wat is geschied
en open uw ooren bei naar mijn heel schoon lied
over den Hertoghe François en zijn malle Françoozen
die kwamen de Kipperpoort door op krakende broozen,
met rijke plumagies, flouweelen wambuis,
op zwierige paarden, van mantelen pluis,
met slagjes van zinkroers, helbaarden, rapieren
die fijntjes hun schouders en heupen uitzwieren,
als was 't een wandlingsken vol reverencij
in groen klavers zonder certifikacij.
't Was middag, bijgort, en de zon stak in 't blauwe;
de zuidwind ging er geen wolksken door spouwen,
de meulens op 't Kiel hadden 't hennep gevouwd
en de borgers aten hun teil met de gauwt,
wanneer er meteen uit de lucht iets kwam razen
als werd op 't muragie 't bazuintje geblazen..
Kwiks Antwerpen zijn borgers lieten hun pot;
- o, pensen en gruten waren anders hun god -;
bruurs, vaders en zoons om de fel murmuratie
langden hun roers want er was trubelatie..
Wat krielde er een volkske op 't Kipdorp en 't Meir,
elk had er zijn tuig en gerief voor 't geweer..
| |
| |
De naties waren al gauw uitgeloopen;
de Kamers en Gildens die stonden op hoopen,
de kinders ze kreten een aardig gekarm
al hielden de vrouws ze vol troost op den arm;
wat borgers deden hun trommels opbommen
dat hun lippen daarvan gram tsamen kommen;
de trompetters bolden hun kaken in 't rood
van het groot geweld uit hun mond en stroot;
tot 't volk almeteens als waar 't Scheld zijne baren
naar de Jezusstraat vlood, zeer kwaad, altegaren..
Och Heer, daar geschiedde zoo een groot geweld
als nooit een historie 't gelijks heeft vermeld.
Alençon d'Hertoghe met zijn smalle jonkers,
van schoon liverey en vaankens nobele pronkers,
hadden heimlijk beloopen de Kipdorppoort
en vol verraderij de poortknechts vermoord
en het huis van joffrouw Josyna Van Daele
doen opbranden om wat victorie te pralen.
Daar lag er het bloed als geregend, zoo hard,
dat het pijn deed aan elk compassieusig hert;
daar borsten stinkroers en kraakten pistoletten
dat 't elkeen den asem bijkans ging afzetten; -
daar was 't een gehuil, kwade roep en getier
als bracht hier Afrikaland menig wild dier;
daar zag men de vrouws en de kinders luid krijten
en zich uit de raams op de keien doodsmijten;
daar schreeuwde 't canaille van d'Hertog François:
‘Vive la Messe! Tue! Tue! La ville est a moy!’
binst d'haaggeschutten bleven vier kraken,
de vlamkens opschrankelden uit alle daken
en heel stads muragie zat donker gekrield
van plumagies en stormhoeds, borger en fielt,
muskets en lancien, lijk een verloren hoope
dat het bloed ging op de poortleeuwen uitloopen
| |
| |
en als een zijpoog drupte op 't bortlend gespuis,
't poortgat uitgespouwd met 't gedruisch van een sluis.
O, o, 't was kwaad werk en 'k mag niet verzieren.
'k Zou anders mijn naam bij Stads borgers verlieren,
ja 't, 'k zou mijnen slaap er bij laten vooral
mocht ik bedriegen zoo een schroomlijk geval.
Ay ziet, nauw was in stad al dat looze karonje
of straks werd 't opeens een heel ander besonje.
Ons borgers en waren hun zinntjes niet kwijt
en deden 't nu fraai tot 's Hertoges respijt.
Wel, wel, iedereen liep uit slopjes en steegjes
met stoks en met roers: het kwam niemand er leegjes;
de spicies ze gingen, ay, malsch door 't fransch vleesch
als was het van boter en van pap gewees;
de roers hoe die krakten als brak men er boomen;
lijk bornhemsch bier ging 't françoos bloed kwalijk stroomen
en denk eens, de stoks hoe die klopten hun buil
dat elk Françoos daarvan had eenen blauwen muil;
de raams stonden op lijk om een frissig luchtje
maar elke kornet speelde er een mallig kluchtje;
al kandlaars en kannen, al kaamrengetuig,
de tennen tafelschootlen, zelfs vaatjesduig,
ja, bekers en schalen, gestoelten en kasten
werd uitgesmeten op d'Hertoge zijn gasten;
zoo d'armuren verkrookten lijk een sjofel blik
en de stormhoeds blutsten als waren ze kwik
en hun paarden vervaard als gingen aan 't dansen
dat 't wel scheen als een bent weg-kwakkelende gansen..
O, elk borger was er zoo nu oprecht furieus;
elkeen batteerde, zoo goed papist als geus,
om de schoone vrijheid der stad Antwerpen.
Och Heer, voor Françoozen ging de nood snerpen...
Want hadden de borgers schietklooten niet meer
ze vraten hun geld en verknauwden het zeer
| |
| |
dat er een bloed op hun lippen kwam pruilen;
maar 't geld schoten ze flus in de fransche muilen.
't Was recht er zeer aardig en moedig te doen.
Men vocht er oprecht naar 't antyke fatsoen.
Laat zien; 't kwam er zelfs een zeer kwaden bakker,
die liet er zijn brood en zijn suikerlekker.
Och Heere mijn God wat gaf die 'n geweld!
Op een snikje was hij het gat uitgesneld,
zijn broek lodderde arm aan zijn spilbeenen;
als kwam hij zijn bed uit zoo had het geschenen.
Krak! krak! en hij klopte zijnen broodjespaal
op een rijken Monseur heel kostlijk in 't staal
dat die kwakte als een puit en met biddende armen
de keien opstuikte en er braakte zijn darmen.
Die bakker hij was er bijlange niet zot.
Flus scharrelt hij 't paard aan zijn zwabbrende strot,
schaveelt het rapier en valt kwiks aan het draven
op 't looze rappaille van françoosche graven,
dat elkeens harnas grouwlijk scherft en opscheurt
wat 's Hertogs victorie zeer mildelijk steurt.
Sint Jacobs en had geen twee uur nauw geslagen
of 't volk van d'Hertoge was buitengedragen;
met grooten hoopen de poort liep het uit
dat 't straks was verstopt van elk dooden guit
en d'andere blauwhoeden de graazge muragie
opkrabden en kraauwden als ging 't om vrijagie.
Maar laas, zij en vielen de zachte armen niet in
van Mayken en Klaar; 't was Jan Heintje's gewin;
daar poften de borgers hun veel kolverijnen
en 't schoot door hun darmen als waren 't er zwijnen;
en wie het maar kon sprong 't muragie om neer
en plompte in de vest en probeerde 't lijf zeer,
maar stremde in de slibben, eilacie, eilacie,
verzoop als een kat binst hij kermde om gratie.
| |
| |
Monseur d'Alençon stond op Deurne omtrent
en toen hij aanzag zoo zielsgrauwlijk dat end,
geraakte hij flauw van die zwaar tribulatie.
Hij ging aan 't verschrikken, mij docht, zonder stacie
en kreet om een roemerken water en wijn.
Die snuistering bracht hem weer seffens in 't fijn.
Zoo kroop hij te peerd met een schotsche bonnette
en moest wel vijf keer nog eens Antwerpen beletten
dat hij zoo bleek zag als een stuiver-witbrood.
Onder zijn jonkers was compassie zeer groot.
Zijn paalfrenier gispelde kwiks paardjes billen
dat 't draven ging als wou men 't kwalijk villen
en d'Hertoge François kwam zijn pays weer in
zonder reaals, noch dubloens noch ander gewin.
Zie, zeer goede borgers, ik deed mijn devooren.
Hé, smaakte dat lustig aan beide de ooren?
Den kwaden gaat 't slecht als hij een vier opstookt;
dan wordt onder zijn aars door de andre gepookt
en zal hij een snater vol pijnen gaan grijnzen,
bekrabben de kuiten en moeilijk 't klijnzen.
Zoo raakten de zaken tot Françoos zijne schand
en tot een schoon victorie voor 't volk van Brabant.
Laat, goede borgers, nou een vliegherken rijzen
zoo zal uwe dienaar ootmoedlijk u prijzen.
| |
XXII
Triomf op Duc d'Alfs vertrek
I
Mijn Mayken zal een vroô lied opzingen
nu op een schoonen morgen al gauw
Duc d'Alf een ordonnantie liet bringen
dat hij saluut zei aan Peer en Pauw.
| |
| |
want tienden penning had hij gegeten
daarvan zijn kaken geraakten in 't blauw.
Adieu, Maraan, gij hebt 't hart ons gevreten.
God lof, borgers doe tortsen nu blaken
want we zijn den tyran goed kwijt;
tegen 's harten 't zoet geusbloed verzaken
moest hij subiet tot zijn grooten spijt.
want tienden penning had hij gegeten,
daarvan zijn tanden geraakte hij kwijt.
Adieu, Maraan, gij hebt 't hart ons gevreten.
Vive le Gheus! weer elkeen zal 't roepen,
Duc d'Alf zijn roede slaat niet meer bont
het maagre vleesch van ons geuzentroepen
dat was er vroeger zoo zeer gezond,
zelfs tienden penning heeft hij gegeten,
daarvan vol geusbloed is zijn spaansche mond.
Adieu, Maraan, gij hebt 't hart ons gevreten.
Kom, Mayken, laat ons een dansje scharlen
Duc d'Alf brengt Phlipus nooit meer een pot
vol pennings dat er de oogen van dwarlen...
Ei, ei, onze Duc was maar eens zot...
geen tiende penning d'Alf zal nog eten
daarvan zijn spaansche tong werd verrot.
Adieu, Maraan, gij hebt 't hart ons gevreten.
| |
| |
II
Waar zal ik Duc d'Alf gaan vinden?
In Antwerpen, ei, daar is hij niet.
Ligt hij, bijgort, in een watervliet
of slempt hij bij Spaansche vrienden?
Viel hij per geval in 't Scheld?
Houd een koordje hem gekneld?
Waar zal ik Duc d'Alf gaan vinden?
'k Doolde met een hulklantaren
al van Gent tot Lier en Sint Niklaas
van af de Leye tot aan de Maas.
Nievers ging 'k Duc d'Alf ontwaren..
Heeft hij koortsjes? Houd hij 't bed?
Of studeert hij soms de wet?
Waar is toch Duc d'Alf gevaren?
Zag hem iemand in den polder?
Troffen ons geusjes hem soms aan 't Schijn
daar hij 't droogkeels uitzucht van den wijn?
Vond een borger hem op zolder?
Mayken, 't is een aardig ding
dat 'k er toch geen nieuws van ving.
Waar is toch Duc d'Alf op bolder?
Borger, hebt gij niets vernomen?
Kijk gij eens vlug in de groote Kerk
of hij daar licht onder 'n blauwe zerk.
Loop af de Groen-kerkhofboomen.
Want is hij op de Merckt gebrand
'licht gij zijn zwarte schenen vandt..
Waar is toch Duc d'Alf gekomen?
| |
| |
Zoek eens rond door al de straten,
vraag Comte Lodron of sieur d'Arschot
zoo zij soms kennen Duc d'Alf zijn lot,
zeg: de Geuzen zijn verlaten.
Vraag eens Sonnius op 't hoog-koor:
Antwerpen zijn Duc d'Alf verloor,
Waar is toch Duc d'Alf gelaten?
Spangnaards, roert uw schoone trommelen,
Antwerpen, ei, is Duc d' Alve kwijt
tot aller geuzen zeer groot respijt
en tot vreugd der paapsche hommelen.
Wel, wat miseer! Wel, wat misval!
Ons hart zit er danig van smal.
Waar is toch Duc d'Alf aan 't dommlen?
D'Heere God moog steeds ons vrijden
van zoo geweldlijk eenen tyran;
God late Duc d'Alve wijd hiervan
't Moorland in verloren rijden.
Is hij te zoek, is hij gebraen,
hij blijve ons Vlandren wijd vandaan.
't Volk zal zich in God verblijden..
| |
XXIII
Op de verhangenis van Spelleken, Provost
Spelleken heeft er veel jonkers doen hangen
met hunnen neuze in de locht,
sakkertjes, straks werd hij zelf afgevangen
en is hij aan een strop gerocht.
't was vreugd van hier tot in Holland.
| |
| |
Spelleken zwiert er nu zacht thalverwegen
en riekt er de smoortjes uit de hel,
dat heeft hij van koning Phlipus gekregen
om de aarzak in het spaansche spel;
wat was het pleizant, enz.
Spelleken, 't zijn er geen fijn vossesteerten
die spalken nou hun geusche mond,
't stroppetje had straks andre begeerten,
Provost, houdt u den hals gezond.
Wat was het pleizant, enz.
Spelleken moet zich aan starren verslikken
en ook aan water van 't seizoen
dat er zijn maagsken kwiks gaat van hikken
zonder profijten en fatsoen.
Wat was het pleizant, enz.
Spelleken zal naar de musschen gaan pinken
die heeklen zijnen rooden baard,
fraterlijk over zijn schouderen hinken
en pluizen 't rood haar onvervaard.
Wat was het pleizant, enz.
Spelleken zal zijn flouweelen bonnette
voor Madame de Parma's Ducq
eerbiedelijkjes niemeer afzetten,
daar zijn hoofd zit in 't ongeluk.
Wat was het pleizant, enz.
Spelleken zijn er daar vele schoon starren?
Ziet gij de zon? ziet gij de maan?
Spelleken ziet gij de geuzen hier marren,
zalig onder uw laarsjes staan?
Wat was het pleizant, enz.
| |
| |
Spelleken peis op Antonius Stralen,
mijnheeren van Hoorne en Egmont,
lacieke, geuskens deedt gij vele kwalen,
daarom uw hals zit ongezond.
Wat was het pleizant, enz.
Spelleken ik moet in 't groene gaan prêeken.
Zoo, bonjoers, mijnheer de Provost!
Spelleken, ga 't als 't ouw blieft niet verspreken
aan koning Phlipus of zijn drost.
Wat was het pleizant, enz.
| |
XXIV
Klacht der katholijke borgers op de Beeldstormerij
Och, Jezu, sta ons nader,
help ons uit 't groot verdriet,
bescherm ons al te gader,
dat dees rappaille 't ziet.
van 't kwaad en schandlijk rukken,
den Geuzen moest gelukken
Ay, Christi, hoor ze smijten
't schoone Kruis op den koor,
liggen in 't midden door;
en gooien d'honden 't voor.
| |
| |
Daarom, och Jezu, vlieten
tranen ons veel uit 't oog
van 't affreuze verschieten
bij dat grouwzaam betoog;
of, laas, aan stukken vloog.
Wat zal ons tranen droogen?
Jezu, houd kloeken stand;
al steekt 't verdriet uw oogen
rood en flauw door dees schand;
laat Geuzen maar die pijpen
dat hunnen mond zal zijpen,
dat gij ons Christi-zielen,
Christi hebt kwaad gedaan?
In kloostren en kappellen
scherpe kwellagie stellen,
ja, deedt gij als Maraan.
om al 't prêeken en lispelen
straks komt gij in tormenten
| |
| |
Christi zal voor ons strijden
dezen troeblen tijd lang,
het hooge Choor bevrijden
van den geuspsalm en zang,
want God doet zijn devooren,
dat staat den Geuzen wrang.
Karel van den Oever
|
|