Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Paul VerlaineGa naar voetnoot(*)Paul Verlaine! die naam alleen wekt den zin bij allen die van zijn leven en werk wat doorgrond hebben, eene wereld van gemoedsaandoeningen, gedachten en gevoelens. En welken krachtigen invloed oefent hij uit op al wat den mensch vóor echt, diep, en verheven aanziet, 't is te zeggen op het schoone, het ware en het goede. En waarlijk, zijn leven toont ons eens te meer, dat het niet is in het ongeregeld en overmatig voldoen onzer hartstochten, onzer grillen in het opzoeken van zinsgenot, dat het ware levensdoel te vinden is. Legt hij ons niet eens te meer voor oogen dat een leven zonder ideaal, zonder hooger streven, zonder goed bepaald doel, de ergste gevolgen heeft voor ons geluk zoowel op stoffelijk als op zedelijk en geestelijk gebied. Daar waar geen hoogere macht, geen goedbepaalde richting den mensch komt steunen in het dagelijksch leven, daar vindt men zedeloosheid, zelfvernieling en lijden, niet het lijden dat begeestert, dat aanzet om grootere heldhaftige inspanningen tot het verwezenlijken van het levensideaal, maar wel dat lijden, zeg ik, dat afmat, ontmoedigt en nog dieper stort in de ellende en de verdierlijking, die al de schoonste en jeugdigste levenskrachten vernietigt. Dan alleen! wanneer het noodlot, door ziekte en ongeluk op hem nêerstort, dan alleen! draait hij het hoofd om, om moedeloos den afgeloopen weg te aanschouwen. Zoo hij dan niet met nieuwe en alvermogende wilskracht het leven hernemen wil, wordt hij verpletterd onder de meedoogenlooze kracht die hij zelf uitgelokt heeft. Alleen hij die, machteloos, moedeloos, het verleden met diep berouw aanziet en gansch gelaten om beternis snakt; die vóor zich uit een nieuw leven ziet ontrollen, oprechter beter begrepen; | |
[pagina 127]
| |
voelt in zich eene geheime, suizelende en zacht murmelende macht ontstaan, die gedachten en gevoelens wekt van zelfbeheersching en hoop, van liefde en reinheid. Hij voelt zich gesteund, de wereld krijgt een nieuw uitzicht en nieuwe moed geeft nieuwe kracht aan de jongste voornemens die hem van nu af in zijn nieuw leven leiden zullen. Paul Verlaine is een dier menschen. Bovendien moet hij beschouwd worden als het volmaakt type van den dichter. Volmaaktheid welke zich bijna nooit volledig heeft kunnen vertoonen, daar hij ongelukkiglijk veel te veel beheerscht was door zijne weeke menschelijkheid; want in hem streden met eene ongewone hardnekkigheid, de ontwikkelde, de verheven, de vervallen mensch. Zijn leven is ongeregeld en hij heeft de noodige wilskracht niet het te ordenen. Hij leefde zonder kommer noch zorg, slaaf der omstandigheden en erkent alleen zijne impulsie hetzij de goede, hetzij de slechte. Die impulsie is hem heer en meester en eenige werkelijkheid. Hij leeft alleen onder haren invloed, vind ze logisch en goed, overeenkomstig met de oogenblikkelijke noodwendigheden. Door haar bedrijft hij de ergste daden. Hij is onbekwaam te weerstaan of op tijd te oordeelen. Hij neemt voornemen op voornemen, om altijd in de zelfde zwakheden te hervallen, zwakheden welke zijn ongeluk uitmaken maar ook de oorsprong zijn van zijn geluk, heilaas van te korten duur. Geluk dat hem het genot verschaft van een rein en oprecht leven vol van een ijver die hem de zuiverste gedichten van onzen tijd ingeeft. Oprecht geluk voor hem en de wereld aan wie hij zijne onsterfelijke kunst naliet, waarin hij nederig en zichzelf verloochenend, het leven zijner ziel neerschreef het goede en het smartelijke dat hem ten deel viel. Met treffende oprechtheid bekent hij dat het meerendeel zijner ongevallen aan zijne dwalingen en zwakheden toe te schrijven zijn, en ziedaar wel de rede van zijne zoo dikwijls bittere smart. Hier wordt niet alleen bedoeld de smart gemeen aan alle menschen, maar meer nog om het lijden, dat de mensch in zich draagt, des te bitterder, daar hij het ongeneesbaar weet, wijl het hem eigen is, wijl hij er zelf de oorzaak van is, en hem de kracht ontbreekt het af te schudden. Het is wel die smart welke hem dien al te bitteren kreet slaken doet ‘Dis, qu'as tu fait, toi que voilà | |
[pagina 128]
| |
De haat was hem onbekend en tegenover de menigvuldige onwêersbuien welke hem terneer sloegen, had hij altijd dezelfde gemoedsstemming. Uit elke beproeving kwam hij met eene altijd nieuwe en lachende goedhartigheid, telken maal voor goed, dacht hij, en met eene onwrikbare kracht gewapend, hernam hij het leven, bezield met de beste voornemens en eenen onvermoeibaren moed, even nieuw, even schoon, maar even zwak. Hij was onbekwaam de verzoekingen van het leven te wêerstaan, verzoekingen die hij nochtans zoo goed begreep dat hij ze meermalen ontvluchtte en het landelijk leven verkoos, dat hij echter weldra verliet om weêr in het rampzalig leven te hervallen dat hij zelf zoo onwaardig en erbarmelijk wist. Maar daar alles hier op aarde dubbelzijdig is, ontving hij omtrent het midden van zijn losbandig leven een hevigen schok. Al te deerlijk, maar hoe vruchtbaar! Mêegesleept op een te glibberig pad moest hij ongetwijfeld vallen. Deze val was droevig en smartelijk en verwees hem naar het gevang van Bergen als eene echte booswicht. Daar ook ontvangt hij het noodlottig nieuws van zijne echtscheiding door zijne vrouw verkregen; nieuws, dat hem den laatsten slag toebrengen moest, noodig tot het geheimzinnig ontluiken in zijn wezen van den mystieken ijver. Gansch alleen, verbrijzeld en terneer geslagen door de lotgevallen, bleef zijne ziel hopeloos, somber en diepgewond, enkel nog vatbaar voor de eenige mogelijke levensdaad: het opwellen in hem van het Goddelijk zieleleven. Die zegening gaf hem den levensmoed weder in de eenzaamheid der cel, waar hij den ijver kende en verstond van een diep geloof, waaruit bloeien zou, eene lelie gelijk, zijn onsterfelijk meesterwerk. Gebrek aan wilskracht is de oorzaak van zijn hervallen na zijne bevrijding, en met groote schreden trekt hij tot zijnen volledigen en beslissenden val, en wel met zulke volhardende onnoozele kinderlijkheid, dat zijn ongeluk ons den onstandvastigen dichter nog meer doet beminnen. Hij zoo eenvoudig, zoo beproefd, zoo rechtschapen, zoo eerlijk, die door gebrek aan wilskracht, door den drank en den slechten omgang alles verloor: ijver, gezondheid en geluk. De alcool, de ziekte, het gevang, het verdriet, de ontberingen, hadden in hem op zulke noodlottige wijze gewerkt dat hij op 50 jarigen ouderdom reeds oud is, gebroken, ziek, moedeloos, en wel een oude puin gelijk. | |
[pagina 129]
| |
Gansch zijn persoonlijk leven: zijne gevoelens, zijne gedachten, zijn lijden, zijne oneindige hoop, liggen in zijne gedichten uitgedrukt. De dichterlijke ingeving vindt hij in zich zelf, zij welt uit zijn innig wezen op. Hij zingt, zoools eene bron op witte kiezels, zooals de wind in de breede boomenkruinen, natuurlijker wijze, zonder moeite, altijd harmonisch, altijd zangerig. En daar hij in zijn erbarmelijk leven, diepsmartelijke oogenblikken, engelachtige zielsverrukkingen had, heeft hij ons sublieme kreten vol persoonlijke zangerigheid nagelaten. Elke bundel is overeenkomstig met eene nieuwe levensbeschouwing. Elk dicht is ontsproten dag voor dag, zonder plan; hetgeen ons hier en daar doet stuiten tegen eene al te vrije zedelijkheid, die den grond zijner laatste werken uitmaakt, waar hij hoogst zondigt doch altijd zonder verdorvenheid. Zijn leven, meer geschikt, had ons het werk niet opgeleverd dat wij nu bezitten. Het zou een ander uitzicht eenen anderen vorm gehad hebben, doch het ligt in ons kracht niet te oordeelen wat er van den dichter zou geworden zijn, en van welken aard zijne letterkundige voortbrengselen zouden geweest zijn. Het is onweerlegbaar dat zijn leven, welk aan eenheid mistte, alleen gesteund op natuuraandrang, vruchtbaren grond tot het ontkiemen van pijnlijke lotgevallen, de oorsprong van zijn werk is. Het is daar in den natuuraandrang dat het zijn wortels schiet, het is daar dat het onstaat en opschiet om te bloeien als eene onbevlekte lelie die hare blankheid verschuldigd is aan de bittere melk die hare wortels gezogen hebben in den beroerden grond van zijn zwervend leven, als man, door driften gekweld en aangezet door een weinigweerstandbiedend temperament.
***
Niettegenstaande het zeer persoonlijke van zijn aanzienlijk autobiographisch prozawerk evenaart het zijn dichterlijk werk in verre niet. Zijn proza schreef hij gedurende het laatste tijdperk van zijn leven om hem het dagelijksch brood te verschaffen dat hij niet winnen kon niettegenstaande zijnen altijd toenemenden roem; zijne zwervende en onstandvastige levenswijze was er de schuld van. Mémoires d'un veuf - Mes prisons - Mes hopitaux - Confession en anderen dagteekenen van dan. | |
[pagina 130]
| |
Zijn geestesvermogens, in de war gebracht door de alcoolvergiftiging, toonen ons de feiten onder een valsch licht en met te veel welwillendheid geordend en overdreven. Hetgeen ons nu belang inboezemt is dat, wat ontstaan is onder den invloed van het oogenklik 't is te zeggen: zijn zang, zijn innig leven, wanneer niets hem tot schrijven aandrijft, dan de eenige drang: Zijne ziel uit te storten, zich van het overvloeiende van zijn pschyschisch leven te ontlasten. In onze studie zullen wij de bijzonderste voorvallen ontleden welke den natuurlijken gang van zijn leven het meest beïnvloeden en dus in rechtstreeksch verband staan met zijn werk. Verlaine alhoewel te Metz geboren den 20 Meert 1844, was reeds op jeugdigen ouderdom, voor goed met zijne familie te Parijs gevestigd. Uit zijnen eersten letterkundigen omgang, sproot een tijdschrift dat veel ophef maakte ‘Le Parnasse contemporain’. Hij vereenigde zijne eerste gedichten in een bundel die, onder den titel van ‘Poèmes Saturniens’ verscheen. Zooals het bij jonge kunstenaars bijna altijd het geval is, zijn zijn eerste werken zuiver objectief, intellectueel. Als medestichter van den ‘Parnassus’ zooals de formule het bepaalde, beoogt hij onpersoonlijkheid, ongevoeligheid. Zijne dichtwijze, was toen in strijd met die welke hij later aannemen zou. Zijne houding was zuiver letterkunde, pocherij. Hij was slechts ongevoelig wanneer hij rijmde en veinsde zelfs dikwijls slecht. Beïnvloed door de beroemden van den tijd: Baudelaire, Victor Hugo, Lecomte de l'Isle enz. heeft hij nochtans persoonlijke trekken en zeldzame hoedanigheden. B. v.b. ‘Mon rêve familier’ is reeds van zuiver Verlainiaansche ingeving. - ‘Chanson d'automne’ bewijst eene verfijnde gevoeligheid ‘Femme et Chatte’ verraadt ons zijne bewondering voor Baudelaire. Een meer verfijnde objectiviteit, doch van de zelfde onpersoonlijkheid doortrokken, beheerscht een tweeden bundel, hem ingegeven door de vurige bewondering voor eene reeks werken van schilders der 18e eeuw, en welke te dien tijde in het Museum van het ‘Louvre’ tentoongesteld werden: Watteau, Boucher, Chardin, Fragonard, enz. Die gedichten waren betiteld: ‘Les fêtes galantes’. Dit boek is vol gemaaktheden en ijdele liefde. Later zal hij die verzen betitelen ‘Des | |
[pagina 131]
| |
vers sceptiques et tristement légers’. Doch dit belet niet dat, om met zulke netheid een beeld te scheppen zooals b.v. in ‘L'amour parterre’ men zeker het klaar begrip van eenen zuiveren scheppingsgeest bezitten moet. Een bijzonder feit in het leven van den dichter is zijn huwelijk met Mathilde Mauté. Het huiselijk samenleven was voor Verlaine eene onmogelijke zaak. De prikkelbaarheid van zijn temperament, zijne driftige weelderigheid, en de betreurenswaardige lichtzinnigheid waarmêe hij zich op allerlei slechte wegen liet medesleepen, waren zoovele gebreken die van hem een slecht huisgenoot maakte. Verlaine met zijn socratische gelaatstrekken was verre van schoon te zijn. Hij gekscheerde dikwijls met zijn leelijk voorkomen en ‘sa face mongoloïde’ zooals hij het zelf noemde beviel bij de vrouwen allerminst. Dit was zeker de oorzaak zijner bedeesdheid. Onder den invloed der liefde, verlaat hij de drankhuizen, de letterkundige gesprekken en vergeet heel zijn streng gedachtenleven van onwrikbaar ongevoelige Parnassien. Zijn gevoel en enkele gedachten leiden hem nog. Alleen vóor zijne welbeminde, dicht hij. Van daar, gaat zijn nieuwe opvatting van de dichtkunst uit, alsook die van de autobiopraphische wijze die hem zoo hoog moest doen stijgen en waarvan hij later zulk groot misbruik zou maken. Het gedicht ‘Art poétique’ uit ‘Jadis et Naguère’ een later verschenen bundel verzen kan hier geplaatst worden als voorbeeld waarin hij den regel zijner nieuwe dichtwijze vaststelt. Zijne gedichten ontluiken nu als de bloemen in de Lente, vrij en zonder dwang. Onder den oogenblikkelijken invloed van zijne gevoelens, van zijne hoop en van zijn ongeduld gemaakt, werden deze aanstonds na hunne voltooïng aan zijne toekomende gezonden. Het is slechts na zijn huwelijk, dat hij de gedachte kreeg deze te rangschikken en te vereenigen. Onder den blijën titel van ‘La bonne chanson’ zag zijn derde bundel het licht. Hierin beschrijft hij hoe zijne verloofde hem voor de eerste maal verscheen. In andere gedichten uit denzelfden bundel meldt hij ons hoe zijne licht-gekwetste fijngevoeligheid afkeerig moest werken. Hij schetst ons ook zijne goede inzichten en voornemens, zijn ideaal van gehuwd man, waar hij zich zoo weinig kon naar | |
[pagina 132]
| |
schikken. Verder wêer zegt hij zijn ongeduld in het wachten, zijne hoop enz. Het huwelijk had plaats in 1870 maar: ‘La bonne chanson’ was van korten duur. De vrouw van Verlaine verlaat den huiselijken haard. De voornaamste rede van die scheiding was het karakter van haren man en de noodlottige samenloop van een paar omstandigheden: De belegering van Parijs in 1870 en bijzonder de kennismaking met Rimbaud, zijn nieuwen vriend. Onder den invloed eener crisis van Vaderlandschliefde neemt hij dienst in de Nationale Wacht. Zijn nieuw midden hitste zijne oude neigingen aan tot den drank, waarin zijne huiselijke vrede, kalmte en Vaderlandsche geestdrift verzonken. Zijn gezin was reeds eene hel toen Rimbaud, een echt avontuurlooper, door den geestdriftigen Verlaine, bij zijne schoonouders, de familie Mauté geherbergd werd, waar hij eenen rampzaligen indruk teweegbracht. Onder den invloed van zijnen woesten gezel, verlaat hij met hem Parijs, niettegenstaande hij vader geworden was. Van dan af zijn het noodlot en het ongeluk Verlaine's trouwste gezellen. Zoo zijne moeder zijne beschermengel was, zoo was ook Rimbaud zijn slechte geest. Ze bezoeken te zamen België en Engeland en het is in Londen dat hem het nieuws toekomt dat zijne schoonouders middelen aanwenden om zijne echtscheiding te bekomen. Dit ontmoedigend nieuws gevoegd bij de levensmoeielijkheden der groote stad waar hij zich zoo verloren gevoelde, maakte op hem zulken diepen indruk, dat hij bedlegerig werd. Door de zorgen zijner brave moeder, kwam hij bij zijne familie, zich op den buiten in Fransch Vlaanderen herstellen en van dit tijdperk dagteekent de 3de bundel: ‘Les romances sans paroles’. Door eene nieuwe geestesstrooming bezield en in zangerige verzen, vereenzelvigt hij zich met de natuur. Hij doet denken aan het suizelen van den wind in de boomen, tusschen het lenteloof en op het water. Eenige schoone maar droeve verzen zijn hem ingegeven door de herinnering aan zijne vrouw, wiens beeld hem onverpoosd achtervolgt. Hij kan zich maar niet overtuigen, dat hij alleen de schuld der scheiding draagt. Dit blijkt klaar uit de droeve klachten die hij in dit bundel slaakt. | |
[pagina 133]
| |
Zoo begint hij ergens met veel beteekenende woorden: ‘Vous n'avez pas eu toutes les patiences’ enz.
***
Rimbaud kwam zijnen vriend weder opzoeken en te zamen vertrokken ze naar Londen. Van dit oogenblik af volgden de gebeurtenissen vlug op elkaar. Verlaine breekt onverwacht met Rimbaud af, scheept in voor Brussel en schrijft aan zijne moeder dat hij zijn vriend verlaten heeft, haar smeekende met zijne vrouw naar Brussel te komen, haar stellig belovende nooit meer eene daad te plegen die haar nog mishagen mocht. Zijne vrouw weigerde hare schoonmoeder te vergezellen en deze kwam alleen. Van spijt en verdriet geeft hij zich weer aan den drank over, schrijft aan zijnen vriend, vraagt hem vergiffenis en bidt hem aanstonds te willen komen. Rimbaud haastte zich zijne vraag te beantwoorden: niet uit vriendschap maar om van den armen dichter geld los te maken, en terug naar zijn geboorteplaats te keeren. Bij het vernemen zijner voornemens weigerde Verlaine aan de eischen van zijnen zoogezegden vriend te voldoen. Aangehitst door den drank en ten uiterste gedreven door hun zwervend leven ontstond er twist. De goede moeder van Verlaine trachtte ze te stillen doch niets baatte. Tegenover de moedwilligheid van den onverschilligen Rimbaud trok Verlaine door eene onbedachte beweging eenen revolver uit den zak, welke hij misschien gekocht had met het vaag gedacht zich te zelfmoorden, daar sinds eenigen tijd droeve en troostelooze schimmen hem voor den geest zweefden en hij ontredderd was door het besluit zijner vrouw die weigerde het gemeenschappelijk leven te hernemen. Rimbaud die Verlaine's doel raadde was nog in de mogelijkheid de noodlottige beweging half te beletten en het eerste schot kwetste hem even aan den pols. De tweede kogel drong den vloer in. Dit gebeurde in de drankzaal van een kosthuis. Door het onverwachtte van het voorval, stonden ze allen verstomd en ontzenuwd. Mevrouw Verlaine duwde de twee vrienden in hare kamer, waar de onvoorzichtige Verlaine weende als een kind en vergiffenis afsmeekte. Rimbaud liet zich zijn pols vermaken en kreeg als verzoeningsmiddel 20 franken waarmêe hij zich terstond op weg zette om te | |
[pagina 134]
| |
vertrekken. Verlaine wilde hem vergezellen en onder weg vertoonde deze nog altijd eene groote opgewondenheid. Rimbaud bekende zelf voor het gerecht, dat hij Verlaine verdacht had eene tweede maal op hem te willen schieten, waarop hij de vlucht genomen had, tot een politieagent roepende: ‘houd den moordenaar!’ Na een lang onderzoek werd de dichter veroordeeld tot 2 jaar gevangenis, die hij uitboette in het gevang van Bergen. In zijn cel werd hij ternêergeslagen door het pijnlijk nieuws van het uitgesproken vonnis dat aan zijne vrouw de echtscheiding verleende; en zulks op het oogenblik, dat hij de beste voornemens van verzoening en van wedergevonden geluk koesterde. Die vernietigende ontgoocheling opende zijne ziel tot een nieuw en onbekend leven, dat hem een hart gaf, rein, fier en gansch vervuld met Goddelijken ijver. Hij bekeerde zich, biechtte en in grove pij der gevangenen gekleed, werd hij de nederige dichter der onsterfelijke zangen, welke onder den titel van ‘Sagesse’ verzameld zijn en waar zijn geest, rein uitstraalt. Dit boek is een zuiver akt van geloof en van diep berouw, waarin de zoo schoone hoedanigheden van den dichter mild en rijkelijk uitstralen. Het is voorzeker de beste bundel die hij geschreven heeft.
***
Toen men hem in 1875 in vrijheid stelde wachte zijne arme moeder hem aan den uitgang van het gevang. Zij weende van vreugde, bij het wederzien van haren eenigen zoon. Verouderd van hart en geest en vol bitterheid keerde hij terug naar Frankrijk, waar hij menigvuldige bezigheden had. Later vertrok hij naar Engeland om weder naar Frankrijk te komen als leeraar aan het collegie van Onze-Lieve-Vrouw te Rethel. Hij hechtte zich aan eenen zijner leerlingen, Lucien Letinois, 18 jaar oud, zoon van een landbouwer. Verlaine verliet zijne betrekking, om met zijnen jongen vriend eene landbouwonderneming te beginnen. Zij kochten te Juniville eene hoeve, maar het zware werk van landbouwer beviel den dichter niet en zij vertrokken te zamen naar Londen. Kort nadien waren ze weder te Parijs waar hij de gedachte kreeg te leven van de opbrengst zijner pen. | |
[pagina 135]
| |
Van dit tijdperk dagteekent zijn prozawerk. De dood ontnam hem Lucien, zijnen aangenomen zoon, hetgeen hem diep wondde, want zijn jonge vriend had eenen buitengewonen invloed op den dichter, welke hem kostbare gezangen van eene zielroerende echtheid heeft ingegeven. Met andere werken vormen zij een nieuwen bundel, genaamd ‘Amour’. Dit boek is de kreet van den drenkeling die zich aan een wrak vastklemt. Hij ziet het doodsgevaar, ziet den gapenden afgrond, de ondeugden, den zucht naar schimperijen die hem hervat, hij ziet zijn geloof schipbreuk gaan, en de ijver die hij beweert te hebben, leeft enkel nog in herinneringen uit vroeger tijden. In het meerendeel gedichten van dit boek, vreest hij de toekomst en bezingt enkel het verleden. De herinneringen aan zijne oude vrienden, aan zijne vrouw, en zijnen zoon, achtervolgen hem. De dood van zijnen eenigen zedelijken steun, Lucien Letinois is de laatste gebeurtenis die zijn geloof machteloos maakt. Met het wegsterven van zijn wêerstandskracht begint langzaam zijn rampzalig vervallen in de lage dierlijkheid, die de verhevenheid van zijne ingeving geheel zal dooden. Het is misschien het voorgevoel van het naken dier menigvuldige dagen van ontbering, dat hem die smartelijke kreten ontrukt, waarvan eenige bijna de waarde der gedichten van Sagesse evenaren.
Na deze nieuwe beproeving drukt hij nogmaals, aan zijne moeder, den wensch uit, het vrije, landelijk leven te leven, waardoor hij zijne inslapende eigenwaarde, hoopt wakker te houden. De waardevolle en moedige vrouw voldeed nogmaals den wensch van den ongestadigen zoon dien zij al te lief had. Alles was nutteloos. Na nieuwe moeielijkheden die hij zelf verwekt had, zag bij zich gedwongen, armer dan ooit, opnieuw naar Parijs te gaan: Het bundel ‘Jadis et Naguère’ dagteekent uit dit tijdperk. Zooals de titel het aanduidt, bevat dit boek gedichten uit verscheidene tijdstippen. Het ernstige, het vroolijke, het drollige wisselen er elkander af; benevens trouwe afspiegelingen der overwegingen van het leven des oogenbliks. In het jaar 1885 op een-en-veertigjarigen ouderdom, bevindt hij zich alleen zonder middelen te Parijs. In 1886 sterft zijne goede | |
[pagina 136]
| |
moeder die hij meermaals met zooveel vereering aan de heilige Monika vergeleek. En van dit oogenblik begint voor hem het laatste en smartelijk tijdperk gedurende hetwelk hij van ziekenhuis in kwartier ronddwaalde, ten prooi aan het schrikkelijk noodlot en achtervolgd door het onheil. Deerniswaardig odysseus dat leugenachtige en lasterende legenden deed ontstaan. ‘Les bastilles de la mistouffle et du bobo’ zoo heette hij spitsvondig de ziekenhuizen, waar hij dikwijls verplicht was gansche tijden door te brengen. Van het moederlijk erfdeel bleef hem niets over: ‘Le monde m'a plumé et ne m'a laissé que ma plume’ zegde hij. Ongelukkiglijk liet zijn zieke toestand hem niet toe met zijne pen zijn brood te verdienen, want zooals hij met juistheid opmerkt hebben de afwezigen altijd ongelijk. Hoeveel menigvuldige, ongeneesbare wonden tijsterden dien fijngeestigen schertsenden man! In dit droevig tijdperk verschijnt ‘Parallèlement’ voor het meerendeel samengesteld uit zedelooze gedichten, dagteekenend van dan en uit den tijd zijner gevangenis, boek waarover hij zelf zegt in ‘Mes prisons’ ‘Je ne parle pas bien entendu de Parallèlement où je feins de communier avec le diable’. Een weinig later verscheen ‘Bonheur’ waarin nog menige schoone gedichten voorkomen, maar eenigzins langdradig en zonder echte ingeving. Deze bundel vormt het laatste werk waardig van Verlaine en al wat hij hierna dichtte, buiten enkele uitzonderingen, bewijst ons het volledig wegsterven van zijn genie. Het is zeker onder den nêerdrukkenden invloed der bittere armoede, der ontbering, der ziekte en door het samenleven met een paar vrouwen zonder eer nog medelijden dat hij zoo laag viel. De brieven van dien tijd getuigen het. Gelukkig werd hij door eenige vrienden ondersteund, vóór zooveel het in hunne macht was. Uit dit tijdperk dagteekenen ‘Chanson pour elle’ ‘Odes en son honneur’. Bundels die ons zijnen zedelijken ondergang toonen. Tot volle zelfbewustheid kwam hij zelden terug. ‘Les liturgies intimes’ toonen ons den Verlaine van dan, die hoewel niet kinderachtig, toch erg vervallen van geest was. Van ingeving is hier geen spraak meer. | |
[pagina 137]
| |
Soms trachtte hij troost te vinden in zijn vroeger geloof; en in God zijne ziel te reinigen. Door knagende wroegingen gekweld trad hij meermaals in de eene of andere kerk, knielde godvruchtig bij den biechtstoel, terwijl hij zich op de borst sloeg, maar de arme man werd soms door een gewetenloozen en ruwen koster, uit den tempel gejaagd, omdat hij op ongepaste tijden kwam. Toen zekeren dag men hem niet meer zag, dachten zijne vrienden dat hij in het eene of andere ziekenhuis opgenomen was. Doch de deerniswaardige man lag ziek te bed bij eene zijner gezellinnen, die zeker voor hare goedwilligheid dank verdient, want Verlaine had een afschrik in het bed van een ziekenhuis te sterven. Zonder de vrienden te herzien die hem duurbaar waren en wier namen hij nog voor het laatste uitsprak, stierf de schrijver van ‘Sagesse’ den 8 Januari 1896 op een-en-vijftigjarigen ouderdom. Hij werd godvruchtig begraven door de zorgen zijner vrienden en gansch de letterkundige wereld was tegenwoordig om aan de maatschappij de waarde te toonen van hem, die nu den slaap der dooden sliep. Ik zal mij hoogst gelukkig achten indien deze korte bespreking een weinig zal bijgedragen hebben om de verkeerde begrippen welke over Verlaine's leven bestaan te doen verdwijnen en deze te vervangen door eene welverdiende bewondering. Bewondering niet voor zijn armzalig en losbandig leven maar voor de talrijke oogenblikken waarin zijn geest zich rein in het volle licht zijner volmaaktheid toont, hij die de letteren beïnvloed heeft en nog beïnvloedt en die gedurende zijn leven, na den dood van Lecomte de l'Isle prins der fransche dichters uitgeroepen werd als zanger der zuivere zielebewegingen. Daar is hij schoon, volledig en bevredigt ten volle onzen zucht naar verhevenheid in voelen en denken.
Raymond de la Haye |
|