| |
| |
| |
Een Kermis
Freeke zat dat daar verloren bezijds 't orgelkaske, vaste gedrumd tegen den muur, buiten den draai van de dansers en hij blies - altijd blazen, op maat met 't krijschend orgelke, in één adem tot de dans 't ende was,... dan liet hij zijn buggel zakken, sloeg 't vocht eruit, speekte een keer, veegde met zijn mouw zijn kop en lippen droog en zat te turen in den dollen woel, te turen dat 't nat in zijn oogen gleed... De dansers schoven uiteen, 't geruchte verlaagde entwat en dan weer opnieuw. ‘Walsee!...’ 't Orgelke jankte, Freeke blies dat 't schetterde. Zijn wangen bolden, zijn vingers duwden ijverig op de zuigertjes en zijn hoofdeke, zijn leelijk oudemans-hoofdeke lodderde gezapig mee met de wiegende voois en aldoor keek hij star-stijf en gretig...
Freeke had veel liever geen kermis gezien. Al wat hij had aan feeste met die dagen was 's avonds, als de leute uit was en de zaal leeg, met den orgelvent en de omhalers eenige borrelkens te drinken. Hij zat dan tegen den toog, uiterlijk vergenoegd-monkelend om 't praten en vertellen dier mannen, maar eigenlijk heel bezig met zijn eigen dooreengeschud zieltje. De baas kende dat en Freeke had maar eventjes tegen zijn glazeke te tikken om 't weer vol te hebben. Hij wipte er zóóveel binnen, op zijn gemakske, dom-weg, en er zonk gewoonlijk een ferm stukske in zijn kraag, zoo dat hij sullebollend naar huis sukkelde en geen menschen uit boomen meer kende... 's Uchtends had hij enkel een kop lijk lood en lange weken meer triestigheid dan te vore...
Hij sleet zoo'n schamel leven, 't ongedane Freeke. Altijd en overal was hij 't dreumeske, 't lacheding, 't Freeke met zijn puntige bochels en zijn slappe slungelbeenen, dat nievers aan of bij mocht en mee kon doen lijk andere jongens. Te wekedagen ging 't nogal, als alleman verlaan was in eigen werk, maar
| |
| |
's Zondags, die eindelooze Zondag, dan had hij kunnen huilen om zijn hansworsten-lijf. Dan was hij eerst veilig als 't hof leeg was en de knechts weg. Die sakkersche kerels! die bokten altijd op zijn kassen om hun geweld bot te vieren, uit lachens wel, maar dat zijn lijf schokte en hij 't kunnen uitschreeuwen had van de pijn. Hij zag ze geern vertrekken, 't beviel hem dan beter en hij treuzelde rond op zijn eentje, heel die lange achtermiddagen... Hij had wel eens gepoogd mee te gaan, te kaarten naar 't dorp, maar met zijn stekelige tong kon hij de spotters te woord staan, en een keer hadden ze hem duchtig slaag gegeven. 't Endde nu altijd zóó en hij bleef liever thuize, kroop op de dilte waar zijn bedde stond en speelde zijn vooiskens af, te rote, al die hij kende en de nieuwe die hij 's morgends in de stad afleerde van de liedjes-zangers. De dilte geurde dan zoetekens, 't gevelgat liet de gleurende velden bloot, zonder leven of geruchte ievers en alonder in den stal snokten de koebeesten aan hun rammelende ketens en de peerden stampten dof. Hij zat schrijdelings op zijn koffer, te blazen dat 't helmde, afbrekend en herbeginnend weer tot de tonen welluidend-gereekt en gemakkelijk uit de glanslooze koperen buis relden, net lijk de zang in zijn kop hing. En heel bezig in 't spel werd 't hem een lust zóó te zitten; hij vergat een tijdeke al wat zijn leven wee en eendelijk miek en hij speelde, hij speelde zoo alleen voor zijn eigen en de velden, gedurig opnieuw, immer zijn zelfde danskens, meedoende met heel zijn lijf... tot 't weer uitliep lijk gewoonte, wanneer de boerinne de koeien bestellen kwam en omhooge riep of 't in Djeezekes-name gedaan was, want dat hij heur beesten dol tuitte. Trage borg hij dan 't speeltuig in 't zwarte zakje, lei het profijtelijk in zijn koffer en ging dan te suffen staan voor 't opene gat, de handen in de broekzakken, de slap-plooiende beenen lodderlijk gekromd, 't bovenlijf houterig
vooruit-gestoken en zijn hoofd aldoor peinzend... De zolder lag zwaar-stil, de velden grauwden, maar hij merkte noch hoorde iets, tot er geleidelijk een stil-pinkelende sprankeling van opwellende traan in zijn oogen kwam en toen, moegeknezen, kroop hij zijn bedde in, heel trage, en bleef er lange, lange te glariën in de donkerte, die gluiperig inviel heel de ruimte vol. Door 't grijze dakvensterke zag hij een hoek van den hemel en hij telde de sterrekens bij klare avonden. Ze hingen daar lijk vergeten lichtjes en wipten en pinkelden. Daar was er zoo ééntje dat afgezonderd stond, eenig in een purperen ijlte en dat hij altijd verkende; 't werd zijn sterreke. 't Glom en twinkelde
| |
| |
zoo in-vriendelijk, veur hem alleen... En als zijn oogen moe toevielen dan was 't het laatste dat hij zag, en 't lonkte nog en gooide flikkerstraaltjes...
Maar op den duur was hij de Zondagen toch ook gewend gerocht. Omdat 't zoo huilerig was zóó'n sulleleven, zoo ellendig en afmattend was hij er van zelf tegen gaan inwerken. Ho! hij veranderde niet van doening en uitwendig leek hij immer 't eigenste dutske zonder groei, met grauwgevelde oudemanskop diepe ingezonken tusschen de krommende bochels, onveranderd van over jaren; maar innerlijk wierd hij 't gezonde, 't sterke, 't verstandigkoppige Freeke dat berusten wil en wegweren de moedeloosheid om zijn schamel leven. Hij wist zijn eigen te paaien en doen te gelooven dat er nog andere deugdelijke dingen in de wereld waren dan die hij derven moest, dat al wat hem afgunstig miek toch ook te missen was, en hij toch zijn centen hield. En hij was zijn centen gaan geerne zien. Die bleven hem toch, wijl ze bij de anderen op en weg waren. En al wat hij won en te krijgen wist en verdiende met 't balspelen op de dorpen in de ronde, dat dook hij gierig weg, diepe in zijn koffer. Sedertdien als 't hem te benauwd werd sloop hij heimelijk boven en haalde zijn schat uit. 't Was al een heel zakje zilveren geld en hij liet het rinkelen, stroelen deur zijn vingeren in zijn schoot en wroetelde in die matte schittering, dook 't weg, dan uit weer en binst knikte zijn hoofdeke voldaan en zijn oogen blonken blijelijk. Hij wist niet wat hij er meedoen zou of wanneer die rijkdom dienen moest, maar dat hij iets bezat dat de jongens derven moesten, dàt miek hem tevreden en hij had goeste somtemets om het uit te schreeuwen en er zienlinge mee in de klaarte te komen, opdat de knechts 't weten zouden en voort vertellen en afgunstig opkijken. En als hij er dan eens opkwam op dat dansen en meisjeskoozen, dan miek hij zijn eigen wijs dat 't loutere zotternije was, onnoodige krachtverbeuzeling, domme geldverspilling, waarvan hij 't profijt opstreek en nog tastelijk zitten wist als 't bij de anderen lange weg en vergeten was....
Freeke stak eenbarig zijn buggel op en blies, rustte en blies weer.
't Was in de lage balzaal een warrel om van te duizelen; al koppen en lijven, lijven en koppen, zot-wentelend in een walm van rook en rossig lampgeschemer. Maar Freeke toch vond uitkomste in dien boel en verkende al de dansers, - ferme, bradde, pootige kerels. Met rukkenden draai zwierden ze omme, schoeren hem voorbij, weg en terug weer in onvermoeide schijvering. De
| |
| |
voeten en raakten geen grond schier, ze trappelden vlijtig met slepend geschuif en de rokken wapperden winderig open en zoefden. 't Geweld joeg omhooge dol-ronkend onder de zoldering.
't Raasde nu rond Freeke's kop. Alweer midden die uitspattende roes van jonkheidsleute voelde hij zijn hart verweeken. Al zijn beredeneerde gelatenheid en zelf-bedwelming smolt weg voor 't warme genot dat straalde uit die blije wezens en hij voelde zich weer worden 't prulle Freeke, 't verneuteld sulleventje, 't hansworstje zonder vaste levensvreugde. Al wilde hij 't zijn eigen niet bekennen, maar zijn winste van vanavond en nog zou hij graag gemangeld hebben om mee te doen met die knapen. 't Moest danig deugdelijk zijn zóó rond te zwieren, gewiegd op de dansvoois, omdoezeld in 't geraas en met een meissen vaste gesloten in de armen, als een eigendom, en de warmte te voelen van heur zacht-plooiend lijf en de aaiing van heur zinderend wezen tegen 't uwe. 't Was oogenstuitend, verdomme! De wellust stookte uit de blinkende monkelende oogen, spatte rond, heel de zaal vol. En wat gaven ze om geld, die gasten! 't scheen in hun zakken te groeien en ze verdeden het zonder tellen met de kracht die opbruischte uit hunne forsch-jeugdige lijven. Ze mieken leute, enkel leute, zonder denken, omdat hun jaren 't wilden, omdat 't in hun leden zat en z'er genot van hadden, enkel genot.
En Freeke voelde onzeggelijk zijn verdriet weer opschrijnen en de afgunst omdat hij er uit gelaten werd zonder dat er iemand naar hem vroeg of ommekeek. Hij wilde 't wegweren lijk andere keeren, zich de voldaanheid voorstreelen van morgen als hij zijn winste tellen en nog tellen zou en hooren rinkelen en dan uitwisselen bij de boerinne voor glimmende witvischjes, die hij kostelijk bij de andere duiken zou. Maar 't ging niet en als hij zijn oogen toekneep, niet zien, niet hooren wou dan lawaaide het nog druistiger en 't spijt groeide, groeide, vinnig zijn hart toenijpend.
De vensters stonden wagewijd open, gapend op de donkerte buiten, maar de boeren zaten er met hun warme ruggen voor en de pulverluchte en kon niet roeren of verwaaien. 't Leek of al de warmte hier in dien hoek kwam thoope gekropen. 't Begon te schemerdraaien veur Freeke's zeere oogen, 't gonsde in zijn hersens. Hij hijgde om lucht, rok zijn halsboordeke... Maar 't bleef aanduren, hij voelde een flauwte komen en werd gewaar dat hij wegzwijmen zou en vallen. Sakkerdomme! dat was nog nooit gebeurd! Hij wou lachen, maar 't deed hem pijn en met den eersten halven dans was bij weg. ‘Een keer drinken, ze brengen maar niets,
| |
| |
hé jongen! zei hij nog tegen den orgelman, die in zijn hemdsmouwen de wrange trok. Maar hij ging niet drinken en hij drumde den muur langs door 't wervelend gewoel, kreeg een zijdeurtje open en dan den trap af. Lijk de deur toeviel flapten 't rumoer en de warmte weg. Toch wankte hij en moest een stondeke wachten. Dan sukkelde hij buiten.
De zuivere avondlucht viel koele lijk water op zijn verhit lijf, maar 't hamerde in zijn hoofd, tegen zijn slapen, bons op bons dat 't zeer deed. Hij wreef erover met zijn handen en zoop de lavende lucht met heele mondsvollen... 't Bedaarde entwat. Omhooge buitelde 't gele licht de vensters uit een eind de donkerte in en 't gedruisch kwam gewalmd in den peiselijken nacht. 't Orgel krijschte nu alleen, jankend in 't rumoer van stampen en joelen, maar 't geweld en minderde niet. Hij hoorde plots zijn naam roepen er boven uit en toen voelde hij de deugdelijkheid van alleene en rustig te zijn... De mane spon heur witte rag heel den hemel vol en de sterrekens stonden er getaand in. Achter de hage, die de werf omsloot, reed het open land weg vol manelicht, met groote plekken donkerte alhier, aldaar... en overal en wijd de schoone vredigheid, de genadige rust. Hij tuurde nog wat en de gedachte kwam op van naar huis te loopen, ver weg uit dien onbermhertigen woel daar omhoog. Hij dubde er een pooze op, maar toch ging hij weer boven. De kerels zagen hem binnen komen en gebaarden te slaan en dreigden lachend hem uiteen te trekken zoo hij nog wegliep. Hij zei niets, momkelde pijnlijk en sloop zijn plaats weerop achter 't orgelkaske en schetterde...
Er kwam een nieuwe kliek de zaal ingedrongen met veel geroep en versch gegiechel. De koppels gulpten boven 't trapgat uit en stieten en drumden om in de menschenklomp deurgang te vinden... 't Gerocht stampvol en er bleef geen ruimte schier om buiten den dans arm of been te roeren. De dolheid steeg er mee, groeide tot een verwoede jacht naar leute, die uitsloeg in eendelijke davering en zienlinge boven de koppen opklaverde.
Freeke speelde 't laatste nieuwe lied nu, waarvan iedereen de woorden kende. Alleman danste mee, alleman zong mee en binst sprongen de koppels wringend rond en stampten om planken te klieven. 't Lied nam geen einde, 't kon aanhoudend herbegonnen worden en ze gerochten 't niet beu. Buiten asem, moest Freeke ophouden, maar dan nog bleven de koppels schijveren zonder muziek...
- Dien nog 'nen keer, Free!
| |
| |
Free zat al stijf te droomen. Hij schrok. 't Was Nelle Plas. Ze bleef lachend rondzwieren, wellustig achterovergeheld, rokzwaaiend, gekoppeld met Ward Brems. Ze knikte nog eens, en hij herbegon, 't Orgelke ook. De dansers sprongen weer bij en medeen ging er lijk een rukken en beuken tegen de zoldering, dat de lampen rammelden. Nelle schaterde 't uit van de pret en heur lach belde in 't gedaver. In 't voorbijzwenken lonkte ze naar Freeke en opeens giechelde ze... Daar was ze weer! Met een wrong sprong ze los uit Ward's armen en vóór Freeke kikken of zich verweren kon had ze hem opgesnakt onder zijn oksels en sleurde hem mee, 't gewoel in...
't Was of alles slaggelings ineen viel voor Freeke's oogen. De zoldering, de menschen, de muren 't vloeide al thoope tot een grijzen duizelenden nevel, waar de lampen lijk doove lichtbollen schuin in meewentelden. De dansers tierden, maar 't leek hem ingesmoord, verre weg... Hij was wel bewust dat hij daar verschriktaapachtig hangen moest, maar hij had geen macht om te roeren of vrij te komen... En Nelle zwierde hem omme en heur lijf schokte van 't lachen... Maar ineens voelde hij de warmte van dat malsche lijf hem door de kleers dringen en krijzelend, zot, klampte hij zich vaster en kneep zijn oogen dichte... 't Zinderde, 't warmde weldadig al zijn leden door. Hij had zóó willen blijven, geprangd aan dat mooie lijf dat hij voelde, zóó zonder einde of uitkomste, altijd...
Hij kreeg een klop op zijn rugge. 't Dansen was uit en de jongens stonden in een kring; ze trokken aan zijn veste en tierden. Nelle schijverde hem wilder rond en dan smakte ze hem neer op 't bankske met een luidelijken kus op zijn wang... Zijn bloed sloeg in één gulp omhoog en een tijdeke voelde hij nog de brandende, trillende lippen in gegloei op zijn wang... Hij bleef zitten besefloos, hijgend. Hij hoorde wel dat de orgelman iets zei, maar 't leek hem zoo doezelig en de zin ervan gerocht in zijn ruischenden kop niet. 't Orgelke had weeral een vooiske alleen afgerammeld, dan eerst raapte hij zijn speeltuig op en blies.
Effenaan herkwamen zijn zinnen en hij wist niet of hij blij of kwaad moest zijn, maar als Nelle dan weer toelachte, goedigvriendelijk, en riep: Kwaad, Free? dan knikte hij neen. Hij was heur dankbaar ineens omdat ze de eenige was, die hem goedwillig merkte en 't geen hij nu gewaar werd was een groote tevredenheid. Hij wist wel dat 't belachelijk was, onnoozel, dat 't enkel om de leute was bij Nelle, maar hij kon 't niet afschudden. Hij had nog
| |
| |
altijd dezelfde deugdelijke gewaarwording van warme koestering... Hij zocht Nelle. Hij vond ze niet dadelijk maar dan zag hij ze, wippelend met Dolf Baroen. Heur mooie kop kleurde blozend, heur haar was afgezakt en hutselde blond over de fijn-glanzige schelp van heur oor. Ze was 't vergeten al, verlaan in nieuwe minninge en ze keek niet. Hij volgde ze met zijn oogen, meekeerend lijk ze wendde en als ze weggedraaid was dan merkte hij nog heur losse, breede haartotse, die hij verkende tusschen die der andere meissens. Binst ontlook er langzaam een monkeling op zijn wezen, een gezapige monkeling, rijzekens te speuren, van genot om 't lekker-warmend gevoel dat allengskens heel zijn lijf doorzinderde. 't Was hem of de wezens blonken vinniger, de zaal hoogde ruimer en heller. De hitte leek afgekoeld en dragelijk nu. Hij blies, hij blies dat 't dreunde en er valsche noten tusschen krijschten van 't danig geweld; zijn kaken dreigden te barsten, ze rondden vervaarlijk en 't zweet leekte erlangs perelend uit zijn haren. Hij voelde een drang opkomen om luider en heviger te schetteren en 't docht hem bijwijlen of hij zag de tonen bundelen 't goud-glinsterend paviljoen uit en rondspetteren en ketteren lijk witglazen-bollen boven de hoofden, tegen de muren, overal omme. 't Was voor Nelle alleen dat hij zoo driestig blies en aldoor en verpinkte hij geen ooge van heur af. Hij hoorde heur lach en heur stemme gaan midden 't geraas. Al de andere meissens en de jongens leken weg en hij zag heur, heur alleen. Twee, drij keers kwam ze nipte voorbijgeschoerd, nipte dat 't gewaai van heur rokken om zijn kop zoefde en ze lachte telkens en ze wierp een kushandje. Dan krijzelde hij telkens en de wellust van heur lach voelde hij rondkruipen in lange rillingen...
De tijd keerde vlijtig, en Freeke die anders zoo ongedurig naar 't ende snakte en lette nu op uur of tijd. Hij blies zijn vooiskens te rote, net lijk hij den gang al zoo vaste van buiten kende, en dan weer opnieuw. Nelle bleef, hij zag ze en zóólang kon 't andere hem niet schelen. Hij had zoo immer willen zitten. Ineens toen ze ophield met dansen en uit zijn gezicht was, dacht hij dat ze weg ging. Maar hij zag ze weer den warrel uitdrummen en naar den toog komen met Dolf en Fiel en Nette en Stien, heur heele kliek, om uit te asemen en te drinken. Ze stond daar leunend, lospratend en gooiend heur gezegden naar de jongens schuinweg over heur schouder. Ze lachte gedurig en telkens kletste heur witgetande mond open als een licht. Toen taakte hij plots toch de mogelijkheid dat ze weg zou zijn. Hij verschoof wat op zijn bankske en kwam
| |
| |
uitkijken achter 't orgelkaske om ze goed te kunnen nagaan en dan, trage, overgreep hij ze met zijn oogen, gedurig en opnieuw, peuterend aan de blankheid van heur hals, de ronding van heur breed-lijnende heupen de snee en kleur van heur kleers, tot hij heur beeld diep in zijn kop wist voor morgen en volgende dagen. Dan sloot hij zijn oogen en deed ze voor hem komen, lijk hij ze ginder staan wist en dan keek hij her. Binst voelde hij zijn blijheid groeien, maar hij zocht of wilde er geen redenen van weten. Hij begeerde enkel heur te zien met dien lach en dat lieve lijf, zoo dichte bij.
Zie! z'en dacht nog aan geen weggaan, ze kwam terug dansen. Een heele draai was hij haar kwijt, verloren in 't gewoel, maar dan wervelde ze weer voorbij met Dolf, - 't was al zoo dikwijls met dien Dolf. Doch voor de voois t'ende was schormde ze los, greep Dolf's handen, snapte andere koppels nog en ketende ze vaste. En binst de makkers stampend rondkringden, sprong zij alleen midden-in, vallenstoe-achterovergeheld, heur rokken en beenen voorwaarts uitwerpend en zwaaiend heur armen.
Ze zongen 't lied weer mee tot 't uit was en dan stonden ze allemaal gekromd van de pret of leunend tegen mekaar om niet te vallen... Toen gingen ze weg voor goed, Nelle met Dolf, de andere paren achteraan, gearmd lijk ze buiten gaan zouden.
Freeke hoopte dat ze nog eens kijken zou. Hij was er lijk zeker van, maar ze terde verlaan-koutend den trap af. In 't halve toch, als heur bovenlijf enkel nog uitstak, rok ze heur hals, knikte lachend en riep: Dag, Free! en hij riep tegen: Dag, Nelle! als tot een oude, goede kennis. Dan zonk ze weg. Hij horkte en buiten hoorde hij heur lach nog klinken.
Hij zat een heele poos lijk te wachten, en binst voelde hij spijt dat 't al uit was. 't Leek hem nu of hij moest in 't ijle blazen. Die Dolf was nu met haar alleen en hij werd zoo'n afgunst gewaar omdat hij hem gekoppeld wist met heur, dichte bijeen, in de goede donkerte.
De zaal was omtrent leeg gerocht zonder dat hij er iets van gemerkt had. 't Waren meest de gedaagde boeren, die 't niet aangedurfd hadden in den drang en lachend hadden toegekeken, die nu ernstig met 't wijf of een burinne nog een flikker waagden. Maar de groote leute was uitgevierd en 't bleef niet aanduren. Gedurig trokken er groepen of koppels weg en 't geruchte slierde mee. Al 't geweld leekte zoo allengskens uit en verstierf. De zale gewerd weer hooge te lichten, met veel rook in enkel en
| |
| |
de vloer zwart geschuurd en geschribbeld, drassig bij plekken van gestort bier. Frissche tocht kwam binnengezeuld en deed de walmen verwaaien en de lampen knetterend opflakkeren...
Beneen in de herberg ging er nog gestommel en gekout; hier en bleef niemand tenzij de baas en de omhalers ginder in den hoek en Freeke en 't orgelke.
En Freeke schetterde bijtijd nog een danske en 't orgelke rakkerde mee, om laatblijvers goeste te doen krijgen en boven te roepen, maar 't klonk zoo zeurig en er kwam niemand, en meest zat Freeke doenloos, zijn buggel en handen tusschen de knieën, weer te turen in de leegte... Waar zou Nelle nu zitten? maar daar kon hij niet lange op denken want dan docht 't hem plots heur lach te hooren helmen en hij zag ze weer beeldelijk veur zijn blik draaien, met heur blond-mooie kop en schitter-oogen en 't beweeg van heur ranke lijf. En overal waar ze gewend had liet ze opene lichtende kringen in de ruimte.
De baas kwam de verzaaide pinten bijhalen en de lichten dooven. 't Orgelventje sloeg 't kaske dicht en smeet de wrange eronder. Freeke schrok wakker en doeffelde zijn speeltuig in 't zakske en ging mee naar den toog, waar 't nu nog enkel klare bleef. De omhalers mieken rekening en schoven 't kopergeld in gelijke hoopjes over 't vochtig-glimmend blad. Ieder streek zijn deel op. Freeke stond er bij lijk ongevraagd en onnoodig; zijn hoopje alleen bleef liggen en de baas deed een gebaar om 't weg te grabbelen: - Free of wilt ge geen geld!
- Of is 't Nelle die in uw kop speelt, zei 't orgelventje. 'k Hebbe 't gezien den grondigen avond dat ze een oogske op u had!
Ze loechen allemaal guitig en gaven hem stootjes tegen de ribbekast.
- Wat geeft ge daarop, gelukzak?
- 'k Ben moe, zei Freeke en hij wou een treurig gezicht zetten. Hij was beschaamd opeens dat ze 't geraden hadden en voelde spijt dat hij 't zoo slecht gedoken had. Hij nam 't geld op met heele handsvollen en borg het in zijn vestezakken, zonder tellen.
- 't Zal wel juist zijn, hé? en hij vroeg een borrelke. Hij was zoo voldaan niet als anders, dat gedaan was en zijn geld ook liet hem onverschillig. Hij had enkel haast om weg te zijn, maar vrees toch ook dat ze 't weer zouden gemerkt hebben. Hij betaalde een rondeke.
De mannen stonden geleund over den toog en praatten over
| |
| |
de gezegden en de voorvallen van den avond. Freeke deed niet mee, heel bezig in zijn eigen. Zijn glazeke was al leeg.
- Geeft ons nog eentje, zei hij.
Ze treiterden hem wat omdat hij zoo vrijgevig werd, maar ze tikten toch en dan, stout ineens, was hij weg.
- ‘Nachte, mannen,’ en hij trok de donkere zaal in.
- ‘Ge zult niet thuis geraken met zoo'n vracht in uw lijf,’ riep de baas achterna, maar Freeke zweeg en tastelinge sukkelde hij den trap af en buiten.
De nacht hing blank over 't dorp, en al 't geruchte heel ver en vergeten. De huizen stonden rustig, lijk doode dingen, klare ten eenen en donker ten anderen kant, dichte tegeneengedrumd, lijk stuttend mekaar om mee te slapen. Er poeierde witte mane op de daken en ieder uitstek of hoekigheid ervan lag doezelzacht omlijnd 't halve de straat, die ook wit lag. Achter de kromming der huizenrij hief de kerktoren zijn rilde spitse stijf-afgeteekend op 't effen geluchte; de schaliën glommen en 't weerhaantje en de uurcijfers stonden gulden lijk bij helderen dag.
Freeke trok de gevels langs, zijn zakje onder den arm en zijn handen los in de broekzakken. Er roerde nievers entwat, maar zijn schoenen sloegen lijk houten kloppers op de keien. Hij wendde een zijstraatje omme en kwam in 't blakke veld. De klop van zijn stappen versmoorde in de mulle eerde en gaandeweg voelde hij zich gewend aan de donkerte en de tevredenheid kwam op van alleene te zijn en, hetgeen in hem leefde, veilig en ongeziene te kunnen uithalen en ronddraaien en overtasten. Hij trachtte niet naar huis, de moeheid voelde hij uit zijne leden trekken en in-eens kwam de gedachte op om Nelle nog te zien. - Ze zouden misschien in ‘den Barreel’ nog zijn? Hij stond een pooze peinzend te talmen, maar dan trok hij voort, omdat hij wel wist dat 't nutteloos was ze nu nog te zoeken: zoover hij zag en pinkte geen lichte ievers waar hij herbergen wist, en alles lag rustig.
't Land strekte wijd-uit en stil onder een wit-wazige klaarte die alles duidelijk miek. 't Geluchte zat donkerder en de witte mane gleed er scheef in, lijk een plat-versleten schijf, vallens-gereed. De sterrekens leken stervende lichtjes die nog korte straaltjes schoten. Ei! de sterrekens! Freeke stond en zocht maar nergens en vond hij de ijlte waar hij anders naar tuurde. 't Was nu al broederlijk bijeengekropen, zonder enkeling ievers.
Hij kreeg er zin in zoo te slenteren. Hij had kunnen luide zingen en bijwijlen keek hij omme naar dingen die hij voorbijgegaan
| |
| |
was. Waarom en wist hij niet en daarna was hij weer weg, neuriënd 't vooiske dat hij gedanst had met Nelle. Hij deed moeite om flink te stappen met zijn waggel-beenen, mee op de maat van 't liedje... Ineens lachte hij en sprong bezijds achter een struik. Hij bleef zitten op zijn hukken en tuurde... Er kwam een koppel afgewandeld, dichte omarmd, de koppen bijeen in ernstige minninge. Ze schoven traagjes voorbij, zoetekens fezelend, heel kennelijk in de maneklaarte. Als ze een eindje weg waren schuifelde Freeke, lijzekens eerst dan luider. Ze keken niet omme en dan riep hij: Polle! Fiene!.. Ze losten schielijk, maar hij wipte recht, oolijk-lachend dat zijn bochels schokten. Al de afgunst die hij anders gewaar werd en voelde hij niet. Hij was blij, enkellijk blij, van eene zoete, ongekende blijheid en zonder hij iets deed om ze aan te wakkeren voelde hij ze groeien en uitslaan tallenkant, heel de lichte ruimte vol.
De hoeve lag daar al. Ze breede heur bonkige daken log en zwart in de hooge manepoeiering. Drij boomen hoogden ernaast beweegloos lijk torens donkerte met glinsterende toppen, maar van dichte bij zag Freeke de glanzige blaarkens geruischloos wikkelen. Hij schreed de werf over, naar den stal toe, waar in den gevel 't rang-ronde gat gaapte als een zwarte mond.
De waakhond roerde grommend en zijn band rammelde rijzekens. - Koeste Fonne! koeste, 't is Freeke! En hij lei zijn pakje neer op den maan-witten grond en greep naar de beest. Hij zat er geknield bij en wreef den warm-natten snuit tegen zijn gezichte. Zoete, Fonne! Brave, Fonne! en de hond liet zich gedwee aaien en zijn rillende romp streelen. Dan trok hij naar de staldeur, stiet ze open en tastend met zijn handen in de donkerte naar de ladder. Hij klauterde boven, trekkend zijn ongemakkelijk lijf omhooge aan de dwarshouten.
De lucht was hier warm en er zwoelde een veie reuke van beesten en hooi, die hem in de neus kittelde en deed zweeten. Hij miek eerst zijn halsboordeke los, maar toen 't moeielijk ging, snokte hij 't af en zijn kleers ook smeet hij af en zijn veste plofte op de planken met knotsenden rinkelslag van 't koperen geld. Hij liet ze liggen en met een tuimelsprong viel hij zijn strooizak op. Hij woelde een tijd tot hij zijn gewone polk gevonden had en bleef dan stille te staren omhooge. Er kwam geen vaak in zijn oogen en hij wilde nu langzaam overpeinzen al 't gebeurde van den avond, maar 't harrewarde al dooreen in zijn kop en Nelle kreeg hij niet te zien. 't Gewoel krielde wel voor zijn oogen, doch 't waren al onkennelijke koppen en lijven en veel gedruisch waar hij onmogelijk heur beeld alleen
| |
| |
uithalen kon. Hij deed toch moeite, duwde zijn oogleden dichte om 't langzaam te laten groeien. 't Verduizelde al nog erger tot 't gewierd een vloeiende draaiende schemer met vormlooze vlekken in, die te draaien begon als een snel-vliedende schijf, waar effenaan, als een spil, een hoofd uit opdook; - Nelle's hoofd dat lachte en heur roode tote uitstak tot een kus... Medeen voelde hij de warmte van heur handen onder zijn oksels en 't branden van heur kus op zijn wang - en 't tintelde, 't gloeide, een plekske eerst waar heur lippen geraakt hadden, doch 't rondde open, 't kringde uit, overkruipend heel zijn lijf. Hij neep zijn vuisten vaste en krevelend krinkelde hij zijn beenen omhooge tot tegen zijn ribbige bochel en dan dorst hij niet te roeren van de danige geneuchte. Hij vreesde immer dat 't zou weg zijn, verzwinden en hem koud laten, maar 't bleef branden en tintelen aldoor met versche krieuwelende welligheid...
Er ging een asemjagend snorken en een gepiep van moeië borst... maar zijn rugge en borst was plat en breed en zwaar en in zijn armen hield hij hooge en makkelijk Nelle getild en hij draaide ermee, vlugvoetig zijn struische beenen reppend dat Nelle's rok vlaggelde. En Fikke en Pol en Miel en Dolf, al de jongens zaten gereekt de zaal omme en ze trompten razend op stralende buggels dat hun ruige kaken bolden en hun haren lijk stekels recht kwamen. Hun oogen blekten lijk waterig-witte ballen en hun koppen lodderden mee in eendere wieging op kadans van de voois. En de meissens, die leutige meissens, ze zaten ernstig, tokkelend hun witte vingers op de tafels en hun mond gaapte open in gebaar van mee te zingen. En hij, hij draaide aldoor, heel de zaal omme, een dans zonder ende. Geen ooge die opzag of verpinkte als hij een kus smekte in Nelle's witten hals... En als hij 't beu was en rusten wou dan wilde Nelle nog...
... Hij woelde onrustig heel zijn slaap door. 's Uchtends schrok hij wakker en bleef overeind zitten, de beenen stijf-uitgerekt en de handen stuttend achter zijn rugge in 't bultende strooi. Zijn kop was zwaar, lijk met lood omkneld tot onder de slapen; 't ruischte er pijnlijk, zoodat hij weer zijn oogen moest toeknijpen...
Door 't gevelgat kletste er hellichte klaarte binnen en door de voegen van de dakpannen sijpelde kleurige zonne. Heel de zolder vol was 't een wriemelende straling met gulden stofkens in, die zonnig miek al den brol en 't nutteloos alaam die er verzaaid lagen. Daar waar zijn bedde stond nevelde die schittering uit tot een doode, grijze schemering. Maar trage priemden lichtstraaltjes in zijn donkere herinnering; 't bleef er al verweerd en onkennelijk nog en 't deed
| |
| |
hem zeere te denken, doch 't klaarde er geleidelijk binst zijn blik stuitte op al die dood-gewone dingen. Hij wreef zijn oogen en in-eens lijk hij zijn veste zag liggen en zijn verkreukelde broek, schoot het hem te binnen van gister avond en van Nelle. Er liep een rilling langs zijn rugge en hij klappertandde, maar omdat 't zoo schoon was geweest en goed, wilde hij het eerst niet weg hebben en hij tastte mijde naar zijn wang. 't Raspte er enkel van zijn baard die weeral uitschoot. Slaggelings voelde hij een schaamte en een kwaadheid omdat hij zich laten begaan had zonder stampen of verweren en zelf meegedaan had in die spotternije... Hij wilde zijn eigen wel doen gelooven dat 't de overmate was van zijn pijnende afgunst, die hem doen grijpen had wat hij grijpen kon; dat Nelle 't gedaan had zonder kwaadwilligheid... maar al den gezakten droesem wierp bitter op, heel zijn dutsenleven van over jaar en dag en dat hij 't verschrompeld Freeke was en blijven zou, 't Freeke met zijn kwarrel-lijf dat altijd verschopt zou blijven bij de jongens en nooit of nooit geen meiske hebben zou...
Alonder beurelden de koebeesten en rinkelsnokten hun ketens; kloefen klompten buiten over de werf, emmers kletsten, meissens gek-schaterden al in 't nuchter geluchte... De dag zette in lijk alle dagen te vore.
Met een doffen slag stuikte Freeke achterover op zijn stroozak en 't hoofd in zijn mager-zieke handen huilde hij. De snikken kropten in zijn keel en heel zijn arm lijveke schudde in een hopeloos uitweenen van de eendelijke smart die in hem was...
Jan van den Berghen
|
|