zoo jammer voor het paard dat eens betere dagen beleefde en nu oud, ingezakt als een levende bouwval, daar wankelt op zijn knokkelpooten en weeklaagt uit groote, goede oogen die toonloos vooruitstaren in de lange baan.
De schipper van de tjalk, hoogop bij zijn roer onder de zonnetent, ziet hoe het karweit, met bovenkrachtige inspanning, terwijl de drijver vooruitslentert naar de herberg in den neerloop van den dijk.
In 't voorbijslepen heeft het beest den kop eens gewend naar de huisdeur waarlangs het de krib ziet en de kuip vol water, en toen weer moedeloos den nek gekromd, wegend op de lijn en heet zoevend door zijn gespannen neusgaten.
Dirk hompelt te voorschijn en het jaagpad op. Zijn norsche blik berekent den sukkelgang van de merrie. Dan scheldt hij op haar ellende en zijne zweep striemt een lange scheiding door de zweetnatte wolharen van haar lendenen.
O! die vergeefsche snok om te ontvluchten, die snik der smart, die onzeglijke vrees in 't zachte blauwoog! - 't Is voorbij weer; de stakker ontzenuwt, vergeet, zwijmelt lijdzaam verder.
De drijver hangt de zweep zich over den nek, droogt zijn druipend gelaat en wacht de tjalk op om met zijnen onzin den ernstigen schipper te vervelen.
't Zijn toch zulke lange, lange lijdenswegen onder het moordend gareel, ver van den ontwenden stal in grillige weders en op dijken zonder einde. Korte rust in een vreemde afspanning, een gierig stuk brood dat het leven rekt tot een langzaam sterven, dat is haar verpoozing, arme oude merrie. En zoo trekken, altoos trekken aan de boordevolle schuiten! Het halsstuk bijt in de wonden der bloedschrijnende schoften; de riemen snijden in den ribbigen balg; bij zwermen gonzen de vliegen neer, zwartkrielend de dikke tranen opzuigen die uit de ooghoeken willen druppen, en die beulen jeuken de open kneuzingen zoo aanhoudend, zoo nijdig, dat het eene marteling wordt als met gloeiende naaldenprikken. En toch voort moeten, zonder zich te mogen verzetten, voort om drank voor den meester en ook om zijn brood. Altoos verder tot op het einde, en weer terug, denzelfden weg langs, gij, rampzalige stakker, die uit uwe verstomming opstuift onder den zweepslag dien woede of dierlijke gewoonte vrijgevig u toedienen, zelfs dan wanneer gij uw hompelstap zoo armtierig zijn uiterste best laat doen.