| |
| |
| |
Zang aan de Leie
o Gulden Leie, dichterdroom,
volheerlijk om aanschouwen,
die kussend, in verliefden schroom,
door Vlaandrens blonde gouwen,
uw schoonheid voert, uw schatten draagt,
en zingend Vlaandrens heemlen schraagt -
O Leie, lieve en teerste spruit
die 't schoone Vlaanderen baarde,
wie spreekt uw diepste wezen uit,
en zingt uw lof naar waarde;
wie kroont, vol liefde, in eeuwgen glans,
uw schoonheid met den gloriekrans?
Gij zijt de ruischende fontein
van Vlaandrens lachende oorden,
wier waatren frisch en lavend zijn,
en zingt, vol zuivre akkoorden,
uw lied, dat zoeten troost bereidt,
aan al wie pijn en smerten lijdt...
| |
| |
wier vreugde als lenteheemlen blauw
en zacht als englenkoren,
gelijk een gulden morgendauw
uit Vlaandrens schoot geboren,
al, wie den weg der droomen gaan,
konden het Rijk der schoonheid aan...
Zijt gij de dichteresse niet
van Vlaandrens blijde stroomen,
die kronklend langs de velden vliet,
vol grilge dichterdroomen,
nu rechts, dan links, of keert weerom,
al spelend door uw heiligdom?
Ik zie, o Leie, u geren gaan,
uw eigen vranke en vrije baan,
en, komt ge al eens te spade,
wie laakt den dichter zoo zijn vlucht,
de streng gemeten paden ducht?
Ik zie u van den morgenschijn,
de gouden wijnen drinken;
'k zie u des middags, blank en rein,
vol vlammend zilver blinken,
en 's avonds, vroom van stilte en peis,
éen ruischend kleurenparadijs...
Ik luister, als de vesper luidt,
hoe wondre liedren rijzen
naar 't riet van uwen oever uit
'wijl slank en eêl, ten water-zoom,
zich de iris neigt naar de avonddroom...
| |
| |
Ik wandel waar ik, roerloos, zie
een blanken reuzenvlinder, die
vermoeid van smachtend stoeien,
op 't water dat zijn weemoed kust,
met saamgevouwen vlerken rust...
O waterleliën, wuivend lisch,
wat draagt ge als een geheimenis,
een schat van teedre woorden,
gefluisterd in den avondschijn,
als de uren zoet en zalig zijn....
Wat hebt ge vaak geluisterd naar
der golven zacht geklater,
't gezang der jeugd, rhytmeerend klaar,
der riemen slag in 't water,
en strooiend, langs den blijden vloed,
de peerlen van zijn overmoed....
Wat zaagt ge alreê, beglans, begloord,
de zon in top, de liefde aan boord,
dragend de blijde scharen,
die vluchtend werelds druk en pijn,
ter beêvaart op de Leie zijn...
Leie, die zooveel lieflijks biedt
een weide, een brugske, een molen,
stil-rijzend uit het blauw verschiet,
of lief in 't loof verscholen,
en door uw schilders werd gewijd,
tot schoonheid voor alle eeuwigheid;
| |
| |
o Leie, gij, mijn liefde en lust,
die met uw blonden zegen,
de heemlen groet, de landen kust,
en baant uw grilge wegen,
vrij als de vogel in het ruim,
naar 't spelen van uw dichterluim, -
O gulden Leie, dichterdroom,
blijf eeuwig Vlaandrens glorie;
vloei als een wildzang, vrij en vroom,
en bandloos, ter victorie!
Ga links, ga rechts, keer weer, vlucht heen, -
en wees gezegend door elkeen!
Richard de Cneudt
|
|