Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] [Nummer 2] Rijmbrief Aan Jozef Muls Voor gastvrijheid zegt dank vreemdling van 't Noorden, Vreemdling door land, maar vriend door saam-bekoorde Zinnen door ééne spraak, met wie hem borg In gast-vrij dak door trouwe vrienden-zorg. Wat kwam hij brengen aan het scheeprijk Schelt', Daar hij kwam varen over vredig veld En breeden stroom door stoom-karos gedragen? Een hart vol wenschen en een hoofd vol vragen; O wenschen tot vernauwing van dien bond, Die na veel eeuwen weer te zamen bond Gescheiden broedren en de tweeling-stammen. Hoe voeld' hij in zijn hart een liefde opvlammen Tot nieuwe taak! Dat hem de tonge toog De harten zijner hoordren en bewoog Tot nieuwe drift de saamgestroomde scharen. Hoe zoude, docht hem, in bewondring staren Hun oog, daar hij een bouw hun voor kwam tooveren, Ziel-bouw, die, staande in de omranking van looveren, Als burcht én lust-paleis verrees: - rondom Zou hof van weelde en heiligheid kolom En scheut-ge schacht met bladren-kroon doen rijzen, Die luwte welft, té felle licht doet deizen - Maar half voltooid slechts hing de bouw - zijn tong Miste de klem, die tot aanschouwen dwong. [pagina 90] [p. 90] Al deed hij rhythmen op zijn hoordren dalen, Die lichten droom en lief verleên verhalen - 't Ciment ontbrak, dat als een steev'gen bouw 't Geheel van zijn gedachten hield ten schouw. En vragen? - ongevraagd al antwoord kreeg ik En in de kennis van uw land bedeech ik: Een volk zag ik, dat voor zijn taal en recht Met kracht van geest en niet van vuisten vecht. Dan, bij veel schoons - want dááraan heuchnis bleef me, En saam met 't door mij-zelf aanschouwde omzweef me - - Veel schoons, dat ik mocht hooren uit uw mond, Daar ge in gedachten wederom gingt rond Door verr' landouw met bergen, zeeën, steden, Daar gij verteldet van der volken zeden, Maar meest van al van schoon' gestalt', gelaat, Waarin zich lichtst der Godheid licht verraadt, Hoe gij ze zaagt bij rinkel-bom en vedel In dansen wild maar toch beweging edel De leden heffen, - toen van 't schoonste volk, Dat opziet hoe hoog wijkt in licht of wolk Die top, waarop weleer de klinker klonk, Die aan de rots Prometheus' leden klonk, Die klank en schal, die echoot door de tijden, Die werd symbool en weeklacht van al lijden, Waaruit bevrijding dreef tot schoonsten wensch Om daad in eedlen hartstocht d'eedlen mensch - Bij al dat schoon, schoost daar het wordt herdacht, Waar u aan eigen aard de liefste wacht, Waar u te midden van uw eigen volk Het zon-licht licht, uit lichte lucht of wolk, Op breede Schelde en dierbre Vlaamsche landen Door fijne mist, die waast van Noordzeestranden: - [pagina 91] [p. 91] Die droom, dien ik had willen toovren voor Der hoordren oog, die droom gaat niet te loor, Maar zal, zoo mij slechts rest nog levenstijd Dat 'k dier verbeelding mijne krachten wijd, In lichte opsteigering van 't woord verschenen, Ons beider volkeren in liefd' vereenen. Zoo schreef, zoo dacht ik, daar ik weêrgekeerd In liefst' te-huis, herdacht wat 'k vond in veirt', Hoe gij, dien 'k groet nu als der strijdren één Voor eigen aard en spraak, mij leiddet heen Waar 't oudren-paar in schaduwrijke hal Me in liefd' verhaalde van der kindren tal. Hilversum, 18 Maart 1912. Hein Boeken Vorige Volgende