Zoo, zoo, de Akademie heeft altijd die ‘brave man’ hooggeschat. En vergeet gij dan, Eerwaarde, dat een akademische jury van den Vijf-jaarlijkschen letterkundigen Prijskamp van 1900 ‘na rijpe overweging en grondige bespreking’ besloot den prijs tusschen Virginie Lovelings Mijnheer Connehaye en Guido Gezelle's Rijmsnoer te deelen en dat deze prijs enkel ‘voor ondervonden tegenstand o.a. van Minister de Trooz zelf’, op den vooravond zijner dood, geheel aan Gezelle uitgereikt werd? Vergeet gij, Eerwaarde, dat in een voorgaande prijskamp uwe Akademie Gezelle's verdienstvollen Tijdkrans voor zijn ‘zwakste dichtwerk’ hield en toen al eens Virginie Loveling op deze groot-menschelijke dichter den voorstap hield en met goud bekroond werd? O gij vergeet, Eerwaarde, gij vergeet...
In dit zelfde opstel beweert gij verder dat ‘de Akademie, als Genootschap, nooit het ieveren der jongeren gelaakt heeft’.
Is deze meening soms een blaam op academische juryleden als Coopman, De Ceuleneer, De Vreese, Seghers, e.a.? Och kom, wien wilt ge wijsmaken dat de vergissingen dezer vroede heeren tegenover Guido Gezelle en de ‘jongeren’ niet in naam der Koninklijke Vlaamsche Akademie gepleegd zijn?
De historie der jongere vlaamsche literatuur leert ons dat uw achtbaar Genootschap - of het nu als Korps, in Afdeeling of als Jury knoeide - altijd de jongeren een kwaad hart heeft toegedragen. Of was het uit een liefderijk gevoel tegenover de ‘jongeren’ dat uwe Akademie destijds aan Starkadd den prijs weigerde? En was het vaderlijke goedheid die Victor de Meyere's werk als ‘gekkemanspoezij’ brandmerkte? Is het uit hoogschatting en aanmoediging dat uwe Akademie laatst al het voortreffelijk werk van zoovele ‘jongeren’ onbekroond liet om eene tweede maal - zonder noodzaak - Styn Streuvels te belauweren? Wijs mij verder de zetels aan in uwe Akademie waar ‘jongeren’ als Karel Van de Woestijne, René de Clercq, August Vermeylen, Jules Persyn, Herman Teirlinck, Gustaaf Vermeersch, Caesar Gezelle, Alois Walgraeve, Maurits Sabbe, Prosper Van Langendonck, enz. hun rechtmatig plaatsken innemen? Geef mij de proef op de som wanneer dan wij-zelven, die toch uwe geloofsgenooten zijn, het aanmoedigend knikje der akademische Bonzen ondervonden hebben.
Heusch, Eerwaarde, gij hadt moeten zien hoe wij bedenkelijk op het voorhoofd den wijsvinger aanlegden wanneer gij onnoozel-weg in uw opstel dierft vragen: ‘Waarin heeft de Akademie den bloei der Vaderlandsche Letteren verhinderd?’.. O maar, met al die femelachtige moedwil en willekeur daartoe, kon zij het verhinderen?.. Zeker, het is ‘niet onredelijk dat Akademieleden met de dichterlijke armoede van dezen en de wanschapenheid van anderen niet te hoog oploopen’.. En het is toch uwe overtuiging dat de ‘jongeren’ daarvan, meer dan wie ook, het verderfelijk voorbeeld geven.
Eerwaarde, gij noemt ons in uw opstel ‘wespen’ en ‘horzels’, ‘ijze-