van goed werk en de smaak bijster is om een boek stoffelijk te verzorgen...
Sinds het jaar der Boerenkrijgfeesten - en zeer waarschijnlijk vroeger reeds - heeft de Davidsfondsche Boekuitgave de weinige literaire degelijkheid, die zij voorheen bijtijden bezat, verloren. De romans der gebroeders Snieders - hoe M.M. Max Rooses en Paul Fredericq daarover ook anders meenen - waren, tot dan nog, eene gelukkige lectuur en verscheidene edities van Gezelle's Dichtwerk werden eene waarborg der goede keur van het toenmalig Bestuur. Voeg hieraan toe Millecam's ‘Reus Finhard en Liederik van Buk’ Roell's ‘Vasallen van Vlaanderen’ Duclos' ‘Onze Helden van 1302’ tot zelfs Jan David's Vaderlandsche Historie’ en de beste literair-historische uitgaven van het Davidsfonds zijn opgenoemd. Ik vermeld niet de vlaamsch-wetenschappelijke vulgarisatiewerkjes, welke de Willemsfondsuitgave maar door het aantal overtrof, wat onmiddelijk den indruk geeft dat het Willemsfonds per se meer op vrijzinnig-politiek en liberaal-wetenschappelijk gebied ijverde dan op vlaamsch-letterkundig terrein, waar het Davidsfonds - tot zijne eer zij het gezegd - suopte ingenio bij gelegenheid gelukkige pogingen deed en altijd bedoelde de nationaal-vlaamsche traditie getrouw te blijven.
Oprecht, het Davidsfonds heeft indertijd ook zooveel goeds mogelijk tot stand gebracht door de centraal-methodische regelmatigheid van hare boekenuitgaven, wat tijdens Jan de Potter's leven eene uitstekende proeve van benuttiging der vlaamsch-katholieke krachten bleek. Immers nog waren toen deze krachten zoo weinig zelfstandig en gevormd dat het enkel individu geen doelmatige uitslag bereiken kon dan door de methodische vereeniging. Het bleef ons echter dikwijls eene teleurstelling - en daarin was het Willemsfonds aan het Davidsfonds niets ten achter - dat zooveel zijner flamingantische energie verbruikt werd aan ‘wenschen’, ‘dagorden’ en ‘verslagen’, aan den kleuterigen opstel van zeer onbelangrijke jaarboeken waarin Jan-en-alleman zijn dicht en ondicht uitwaterde, aan ‘besprekingen’ en ‘vergaderingen’, ‘banketten’ en ‘feesten’ die ten slotte toch maar rommelpotterij waren welke niet altijd de goede zaak, maar zekers de personnagien, vooruithielp.
En om de waarheid nog verder rechtuit te zeggen: naarmate over een tiental jaren de Van Nu en Straks-beweging de aandacht der toen opkomende jonge, katholieke en liberale, letterkundigen nagenoeg uitsluitend op haar verzette en er langzaam ook bij ons een letterkundig gevoel geboren werd, konden wij ook niet meer de werkzaamheden van het Davidsfonds, - buiten zijn traditieideaal, - en ook deze niet van het Willemsfonds, genieten. Wij verveelden ons gemakkelijk onder de lectuur van hunne papieren boeken, meenden de voordracht van de eene of andere Davids- en Willemsfondser dikwijls grappig en onbehendig, verbaasden ons altijd over de ondoelmatigheid van vele vergaderingen, glimlachten om de kleingeestigheid hunner keukenkwesties, vonden het zeer treurig dat jaarlijksch zoovele duizende franks bijna nutteloos