| |
| |
| |
Novalis'
Hymnen aan den Nacht
(Vervolg)
Hij stierf in jonge jaren,
Naderde hem de geboortestond
Hard worstelde hij met de vrees voor de oude dood,
Zwaar lag de drukking der oude wereld op hem,
Nog eenmaal keek hij vriendelijk naar de moeder -
Daar kwam der eeuwige liefde
Over de bruischende zee, over het donkere bevende land,
Ontzegeld werd het geheim,
| |
| |
Engelen zaten bij den sluimrenden,
Hij steeg, in nieuwe goden-heerlijkheid
Der verjongde, nieuw geboren wereld,
De oude met hem gestorven wereld,
En legde met almachtige kracht
Den steen, dien geen macht heffen kan, daar op.
De moeder ijlde spoedig u na
En in steeds hoogeren glans
| |
| |
Bewoog uwe nieuwe schepping zich.
En de hemelsche Jonkvrouw
Wij allen blijven de uwen,
De scherpste kommer vliedt
Bij het laatste avondmaal.
Als aarde en leven wijkt.
Ten trouwfeest roept de dood,
De lampen branden helder.
De maagden zijn ter plaatse
Weerklonk nu toch de verte
Met menschentonge en toon.
Reeds duizend herten zich;
Verlangden zij slechts U.
Druk gij hen, heilig wezen
Zoo menig, die zich gloeiend
In bittren kwel verteert,
Naar u slechts toegekeerd;
| |
| |
Die hulprijk ons verschenen
Voor eeuwig daar te zijn.
Nu weent niet meer van smart aan
Het graf, die minnend gelooft.
Wordt niemand meer ontroofd.
Wordt hem het hart bewaakt,
Om 't smachten te verminderen.
Getroost, zoo schreidt het leven
Naar 't eeuwig leven heen:
Van innere gloed gezwollen
't Gesternte zal vervloeien
De liefde is vrij gegeven,
Er is geen scheiden meer.
Slechts ééne nacht van wonne,
| |
Verlangen naar de Dood
Beneden in der aarde schoot
Weg uit het licht zijn rijken!
Der smarte woede en wilde stoot
Is blijder afvaart teeken.
Wij komen in den smallen boot
Gezwind aan 's hemels oever aan.
| |
| |
Geloofd zij ons dë eeuwge nacht,
Geloofd dë eeuwge sluimer,
Wel heeft de dag ons warm gemaakt,
De lust aan 't vreemde vlood bij ons,
Naar vader willen wij, naar huis.
Wat willen wij op deze wereld
Met onze liefde en trouw -
Het oud' wordt achteraan gesteld,
Wat kommert ons het nieuwe?
O! eenzaam staat hij, diepbedrukt
Die warm en vroom den voortijd mint.
Den voortijd, toen de zinnen licht
In hooge vlammen brandden,
Des vaders hand en aangezicht
De menschen nog erkenden,
Vol hoogen zin, eenvoudiglijk
Nog menigeen zijn oerbeeld leek.
Den voortijd, toen aan bloesem rijk
Oer-oude stammen pronkten,
En kindren voor het hemelrijk
Naar kwaal en dood verlangden;
Wanneer ook lust en leven sprak,
Doch menig hart van liefde brak.
Den voortijd, toen in jeugdge gloed
God zelf zich kond gegeven,
Ten vroege dood in liefdes moed
En angst en smart niet van zich dreef,
Dat hij ons des te duurbaar bleef.
Met bang verlangen zien wij hen
Op deze wereld wordt hier nooit
Den heeten dorst gestild.
Wij moeten naar de woonplaats gaan,
Om dezen heil'gen tijd te zien.
| |
| |
Wat houdt nog onzen terugkeer op -
De beminden rusten reeds lange.
Hun graf sluit onzen levensloop
Het wordt ons wee en bange.
Te zoeken hebben we niets meer -
Het hert is zat, de wereld leeg.
Doorstroomt ons zoet verlangen;
Mij dacht, uit diepe verten klonk
Een weergalm onzer treurnis.
De beminden smachten zelf ook wel
Zonder den adem van 't verlangen.
Beneden tot de zoete bruid
Getroost! dë avendscheemring grauwt
Voor minnenden, bedroefden.
Een droom breekt onze banden los,
En stort ons in des vaders schoot.
(Wordt vervolgd)
Paul Kenis
|
|