| |
| |
| |
Lof van Antwerpen
XX
De Spaansche Furie
O mij, wat raast er daar? De straat steekt vol alarmen.
Andries, Andries, Andries!..
(uit een dutje wakker)
Wat moet er met dat karmen?
Och help, help, help, och moord... 't Is ievers braak en brand...
't Is ievers hard dispuut.. 't Is ievers aan dees kant..
(zij rukt het nokvenster op)
Wel, elementen, ay, 't zijn al Spanjolen..
Ay, wijf, wat zetten we uit?.. Waar onze lijfs gescholen?
Wel, sakkermenten, wel.. Mijn darmen krijten 't uit..
Zat ik maar liefst op 't Scheld in eene mosselschuit.
O mij wat dul gepuf van kortouws en stinkroeren..
Kan ik mijn knies en teens nog aan mijn lijf verroeren?
Och, roert ouw niet, Katrijn..
| |
| |
Al vast, mijn scheetsche vent,
'k wil weten hoe dat spel in dees kwartieren endt.
Hou mijnen schorteldoek maar vrank aan al de tippen
dat 't ouw geen oogblik uit de kneukelen gaat slippen.
Zoo kijk ik 't straatje in..
Waar snatert dat gespuis?
Ze bortlen overhoops.. Ze bommlen op elk huis..
God, zal de Kipperpoort nog voorts 't karonje spouwen?
Andries toch, leg ouw weg, gij krookt mijn zijden bouwen..
Dat spoelt uit 't poortgat aan gelijk een volle sluis.
Ze krielen op de brug.. Straks zijn ze vast hier thuis..
Ze krijten nou zoo hard..
Lang om geen noffel-nagelen..
De duivel moest die bullebaks aan griezlementen hagelen.
Ze brabblen geen rondeelkens met geslepen lip..
Houdt gij me strafjes vast nog aan den schorteltip?
O, o.. de schoon messeurs met hun floeren bonnetten
hoe fijn en krom zij zich op 't peerd te schranke zetten.
Wel ja, wel ja, roep maar wat luid, Romero,
al ouw Carambas en Carajos en San Jago.
Ouw groen plumage is schalk aan 't op en neder wringen
als 't waar een aal die reis een voosken op wou zingen;
pulk maar eens in ouw neus of trek maar aan ouw kin.
Ei, beeldeken van goud, waarin hebt ge nou zin?
Om koevoet en pens, om broot met excellente gruten,
om melksken en pap, met klonten suikers te verzuten?...
| |
| |
Ay, spreek toch, vrouw, met al gemak.. Schart er een vlooi?
Och, Heere-godje, nee!.. De fielts doen vet afdruipen
aan Wisken Smouts haar deur om straks 't kot in te kruipen..
De vlam schrankelt al op en 't smoort mijn keel omtrent..
Och Jesuken.. Nou wordt elk huis met brand geschend..
Ze wroeten oovral in door raams en keldergaten
en kruipen 't weder uit, krom van de zilvervaten
en zwak van 't goud flouweel, van allerhande tuig,
en tabbaarts in satijn en roks van ciercels ruig..
Wel, wel, Andries.. nou sokklen ze de schoon wijntonnen
den ‘Blauwen Bootrham’ uit... Wat wordt er nou verzonnen!
O mij.. dat 's goed bescheid..
Nee, nee, Andries.. 't Is 't waalsche regement dat daar gaat zijn.
Oef! dat 's een zware steen die zal mijn hart afrollen.
Ze vingren al in 't haar van deze spaansche snollen..
Ze kaatsen flus de roers op hunnen krollekop
als 't waar iets lief gebraans dat maakt de lusjes op.
Daar spouwt er een zijn bloed.. Bijgort straks zoop hij 't wijntje
uit zijnen morlioen.. Hij trekbeent als een knijntje..
O lacie!... 't is omzonst!...
Dringt 't volk ze naar de poort?
O poppelency! Och Andries! Kom, maken wij ons voort!
| |
| |
Ons Lieve Vrouw mag onzen kreeplen rug beschermen!
De Waalschen pinklen weg.. Ge hoort ze tot hier kermen.
D'Avillas krijgenieren zijn furieus.. Ze buisschen aan ons deur.
Ze krakt.. Ze krakt.. Andries..
Helpt, borgers, helpt! O, brand, moord! Kom res veur!
(Voetenstorm op de trappen)
Och, och, daar zijn de guits.. Andries hou me aan de slippen
en laat den schorteldoek uw vingers niet ontglippen.
(beiden al roepend van ‘Helpt! Helpt!’ kruipen achter malkaar het nokvenster uit in de dakgoot)
Karel van den Oever
|
|