| |
| |
| |
Prentbrieven uit Holland
VI
Ik ben nu al enkele dagen in Amsterdam en 'k heb het van keer tot keer uitgesteld om u een tweede epistel te sturen. Hoe dat zoo komt? Ja, daar vraagt ge meer dan ik beantwoorden kan. Misschien kon ik niet recht in de stemming komen vanwege het vele vreemde en ongewone dat me hier omgeeft. Vooreerst al die rare indeeling van den tijd. Verbeeld u dat men hier middagmaalt niet in 't midden van den dag, maar te vijf uur, als de zon haast onder is, dat men avondmaalt rond tien uur, slapen gaat ten vroegste te middernacht, opstaat - wannéér, dat laat ik u raden, ontbijt nadat men weer op de vlakte is, en 's noens? wel, dan gebruikt men een tweede ontbijt, of de koffie, of de lunch, of 't twaalfuurtje, noem het gelijk ge wilt. Die dagorde, die van den dag den nacht maakt en omgekeerd, stuurt een eenvoudig natuurkind als ik ben heelemaal in de war, slingert hem uit zijn aangeleefde werkgewoonten, legt beslag op zijn beste briefschrijfstonden. Anders, aan de stof ligt het niet, die heb ik te over, 'k heb in dit korte tijdbestek al zoo ontzettend veel gezien dat het me verbijstert en ik radeloos ben hoe 'k mijn bericht zal aanvangen. 'k Heb al de Beurs gezien met de scheur in, en Naatje op den Dam, en 't Paleis, het onbewoonde, dat vroeger het stadhuis was door Vondel bezongen en waarvan men nu weer het stadhuis wil maken - ondertusschen worden zijn ‘steentjes’ streng bewaakt door een schildwacht; en ik heb al Artis gezien, wat niet een kunstzaal maar een dierentuin is, en het Rijksmuzeüm, dat al heel wat verrijkt is, sedert Potgieter het verheerlijkte, en de Kalverstraat, waar ge zoo heerlijk in de donkere voorplaats der café's kunt zitten en 't af- en aandeinend volksgedrang gadeslaan en waar men zich in de Lunchroom met plombières de maag van streek kan brengen; en van aan de haast onvindbare De Ruyter-kade - een lekkere zeehaven, die haar zeezicht verdonkeremaant! - ben ik al
| |
| |
naar Zaandam gevaren waar 't Czaar-Peterhuisje te zien is, en van aan 't Spui ben ik al naar Haarlem getramd, waar ik in den Hout tevergeefs naar Hildebrand's Nurks heb gezocht, maar de nieuwe St. Baafs stelde me schadeloos voor die teleurstelling, en...
- Kijk, zoover was ik geschreven, toen ik uw kaartje ontving. Uw kaartje, dat me heelemaal van de wijs brengt. Ge zijt een lastige patroon, gij, met uw vragen: ‘En waarom schrijft ge niets van den Haag? En van Scheveningen? Hebt ge 't Vredespaleis niet gezien? En 't Binnenhof? En 't Mauritshuis?’ Om uw nieuwsgierigheid te paaien, zal ik u dit zeggen: Ja, jongen, ik ben in den Haag geweest, en in de Boschjes, en te Scheveningen - 't was daar o.a. zeer druk en zeer duur - en ik heb het Mauritshuis bezocht, met zijn prachtige Rembrandts en Vermeers, maar 't Vredespaleis, althans den aanbouw ervan... Eerlijk gezegd, 'k had er het hart niet toe. Een vredespaleis op onzen vechtzieken aardbol vind ik een treurige klucht, een bittere zelfbespotting. Ik heb allen eerbied en oprechte bewondering voor de menschen die van wereldvrede droomen. Maar ik vrees dat hunne oogen zullen weenen op den dag dat de schellen der idealistische zelfverblinding af zullen vallen: want in de torengaten van hun vredespaleis zullen Noach's duiven geen nesten bouwen van olijftakken, en regenbogen zullen 't niet overspannen met hun troostende kleuren, en de kerstengelen zullen 't niet omzweven, zingend van: Vrede op aarde aan de menschen van goeden wil. Ze mogen zich gelukwenschen als ze 't niet beleven, dat de volken malkaar den kop ingooien met de steenen van 't paleispuin. Vrede! maar dat is 't opperste geluk, dat is de hemel! Maar de de hemel op aarde dat is een hersenschim. Opdat die zich kon verwerkelijken, moest de zelfzucht gedood worden in ieder menschenhart, moesten alle menschen heiligen zijn, moesten alle volkeren zich broederlijk scharen rond Christus, den Vredekoning. Maar dáár zijn we nog ver van af. Nee, naar menschelijke berekening, verwijdert zich die toekomststaat hoe langer hoe meer. We zijn aardig op weg naar heidendom en barbaarschheid, waar voor volken en eenlingen nog maar alleen het elfde gebod van tel is: ‘Houd wat je hebt, en pak wat
je krijgen kunt.’ Terwille van dat gebod hebben alle volken van ‘oorlog’ een vaste instelling gemaakt, een ‘ministerie’ maken ze van ‘oorlog’ de voornaamste staatsinstelling, een instelling voor welke iedere andere zwichten moet, voor welke ieder onderdaan met lijf en goed gereed moet staan. Zwijg me van vredespaleizen...
Evenmin als 't Vredespaleis heb ik 't Binnenhof willen zien:
| |
| |
daarvoor hangt me 't parlementarisme al te lang de keel uit. O, 't is heel mooi op 't papier. Alle macht komt uit het volk! Het volk regeert zich zelf! Op een mooien dag komen in elke stad, in elk dorp, de menschen bijeen en kiezen de beste mannen van de streek, de aristoi, de verstandigste, de braafste, het puik, de roem, de bloem. Die verkozenen vergaderen dan regelmatig in de hoofdstad van het land, en, in 't volle besef van hun verantwoordelijkheid, op niets bedacht dan op 's gemeenebests stoffelijk en zedelijk belang, onder de oogen van God en van de menschen, maken ze wetten, besturen ze. Heerlijk! Ideaal! Maar ach, hoe is de werkelijkheid zoo geheel anders. Eenige vriendjes onder malkaar beginnen met zichzelf te verkiezen - vandaag ik, morgen gij - en dan trekken ze er op uit om hun zelfkeuze te doen bevestigen door het ‘volk.’ Daartoe zijn alle middelen goed: valsche beloften, leugens, laster, omkooperij, dwang, broodroof, bier, jenever, worst, partijdige kieswetten, kiesbedrog... De aldus ‘verkozen’ ‘verstandigste’ ‘braafste’ ‘volks’-vertegenwoordigers trekken dan, laat ons zeggen, naar Brussel - vermits ik 't Binnenhof niet ken, en beginnen te regeeren. Dat regeeren bestaat bij de meesten in 't afsteken van lange onbevoegde reden, in 't negeren van ministers en tegenpartijen, in 't dwarsdrijven met geschreeuw en gefluit en getrommel (specialiteit van de áártsvolksvertegenwoordigers: de socialisten), in 't versterken van den persoonlijken invloed binnen en buiten de kamer, in 't begunstigen van zichzelf en van de familie en van de vriendjes en, vermits het niet anders kan, in 't maken van wetten, maar welke wetten! Zoo de vader, zoo 't kind. Maar laat ik er van zwijgen. 'k Word misselijk telkens ik aan die dure nationale komedie denk. 'k Ga liever naar Adam in Ballingschap luisteren: 't kost zooveel niet, en 't zal allicht aangenamer wezen.
Gegroet.
| |
VII
'k Had den Adam van Royaards al eens gezien te Leuven. 'k Zeg wel: van Royaards, maar Royaards verklaarde zich onwel en liet zich vervangen door een van zijn troep. 'k Verkneukel me nog altijd als ik aan dien winteravond denk. Met een heel clubje trokken wij door den regen naar den Alhambra. 't Spel zou te half acht beginnen, maar kwart over zeven stonden we nog voor de gesloten deuren van de speelzaal te schilderen. 't Nat tokkelde op de regenschermen en
| |
| |
spetterde op de keien. Een patates-frites-karretje verstrekte een nooddak aan menig paraplulooze. We vonden het gemeen, neen, verfijnd-duivelsch van Royaards ons allen, pastoors en paters zoowel als leeken, te laten nat worden voor de poorten van 't paradijs. Was 't nog een engel met vurig zwaard geweest die den ingang versperde, maar 't was gewoon een prozaische deur waarvan den portier bazig den sleutel op zak hield. Toen de deuren opengingen, werd de zaal, dat begrijp je, stormenderhand ingenomen. Ons clubje had genummerde plaatsen, allemaal volgnummers, op een rijtje naast mekaar. Jawel, al die nummers waren bezet! We kloegen bij een beredderend op en neer loopenden Alhambrabediende. ‘Er zijn geen voorbehouden plaatsen’ zei die. Echt Leuvensch. Dat was nu de opheffing van alle geld- en andere voorrechten: allen gelijk, als voor dood en oordeel. Ook goed. We zetelden ons dan waar we plaats vonden en troffen het - een ongeluk komt nooit alleen - achter de opgevulde haardossen en reusachtige hoeden van een paar ontaarde Eva's. De zaal was stampvol, alleen niet van voor, in de loges en orkestzetels, en ook niet van achter, in den engelenbak. Dat teekende de toestanden in Vlaanderen: verfranschte rijke-burgerij die geen nederlandsch verstaat of wil verstaan, onontwikkeld klompjesvolk, dat de regeering verzuimt naar school te sturen, de middenstand drager van de Vlaamsche beschaving. Te half acht rees 't gordijn en onthulde voor onze blikken het kleurig paradijs, waarover evenwel de nanacht heerschte. Op den linker heuvel, onder de donkere cypressen, begon Lucifer zijn alleenspraak. Men zag hem niet, en, al hoorde men hem, men verstond hem niet: er was nog gestommel van binnenkomers en hij sprak te gauw en te mommelend. De morgen kwam op met schokken en scheuten, lijk lamplicht dat men telkens wat hooger draait of lijk veel lampen die één voor één worden aangestoken. Misschien kende de zon haar stiel nog niet in
die prille werelddagen. In 't licht dan vertoonde zich eindelijk de grommende Lucifer. Hij zag er schabouwelijk uit, met zijn bliksemende oogen, groenig als van katten, en hij maakte schoone schrikwekkende gebaren met zijn vuurrooden mantel. Asmodee, zijn trawant, had een aschgrauw gezicht, een vleermuisachtigen mantel en grijperige spinvingeren: een vieze duivel, die nog duivelscher sprak dan Lucifer zelf. Te meer daar men hem goed kon verstaan. Ook de geslepen, sluwe Belial, duivel nummer 3, was goed te verstaan. Die stak in een narrenpak: muts met opstaande ezelsooren en gebekt wambuis. Hij sprak en geliet zich ook als de baarlijke hellenar. Van de drie aartsengelen had Gabriël, de boodschapper en aanvoerder, de
| |
| |
aangenaamste stem en zuiverste voordracht. De zes wachtengelen waren meisjes - hoe komt dat toch? in den hemel zijn de engelen immers jongens, 't is alleen maar op aarde, dat... Hoe 't zij, 't waren mooie kinderen, 't zij van moeders - 't zij van kapperswege. Ze waren praeraffaëlitisch uitgedost: de haarvlechten kroongewijs rond het hoofd, een smalle gouden glorie in de kruin gevezen, vleugels aan de schouders, een lang los gewaad in drie verdiepingen, rechtoppe fiksche houding. Alleen de tweede wachtengel begon te wiegheupen wanneer hij aan 't spreken ging en schond aldus de lijnenharmonie van zijn gestalte. Adam en Eva staken in een fijn vleeschkleurig tricot met, daarover heen, een blank gewaad ‘van erfrechtvaardigheid’. Adam zag er goedzakkig uit en stond kennelijk onder de plak van zijn ega. In 't paradijs reeds was de liefde blind: want vitters beweerden dat Eva lang geen beauty was. Nou, de gustibus... Algelijk, Eva speelde uitstekend. Vooral in 't bekoringstooneel met Belial onder den appelaar en daarna, toen ze met de knepen en streken van een ‘volleerde minnares’, met tranen, dreigementen, enz. haar man tot meezondigen verleidde. Op dat oogenblik hebben wij, mannen, het klaar en duidelijk gezien dat Eva de schuld draagt van al onzen ondermaanschen onspoed. De vertooning, ofschoon wat loom in 't begin, bood een eigenaardig en treffend geheel. Vooral met het mooi paradijs daarbij en den blikken donder op 't einde en 't bengaalsch vuur en de harmonium. 't Diepst ontroerd was ik bij den bruiloftreizang, bepaaldelijk toen Eva met de zinuitbeeldende passen en bewegingen sprak: 'k Laat den voordans aan me lenen, enz. Ik was niet de eenige, dien de geestdrift optoog. Professor Remy vond dat 't hollandsch spel mooier was dan dat van de Comédie française. Mevrouw N. had maar één aanmerking: ze achtte de wachtengelen overbodig, ze vond die zoo ‘gênant’ voor 't jonge
paar.
Ach, waar ben ik nu heengebazeld. Ik wou je immers geschreven hebben van de Amsterdamsche opvoering van Adam en nu heb ik mezelf 't gras van onder de voeten gemaaid door te vertellen van de Leuvensche. Troost je: ge verliest er niets bij. Adam is Adam in alle gewesten. 'k Ben hier trouwens maar gaan kijken om een ‘goed werk’ te doen. ‘Ga d'r heen’ zei de kaplaan tegen mijn gastheer, ‘ge moet het goede tooneel aanmoedigen. Adam is een roomsch stuk van een roomsch dichter: dat moeten de roomschen gaan zien.’ 'k Was blij toen ik dien herderlijken raad hoorde. Niet alleen omdat die raad goed was, maar ook omdat hij mij alree één sleutel gaf van 't verbazend raadselachtig feit dat Adam in de Nederlanden meer dan honderd opvoeringen achter malkaar kon beleven. Een anderen sleutel
| |
| |
meende ik al te ontdekken in de allerweegsche herleving van 't nationaliteitsgevoel dat de nationale dichters te vereeren gebiedt. En een derden in 't aanpassen van Vondel aan den heerschenden theatersmaak, in de oogenstreelende inkleeding, in 't verschouwspelen van Vondel. Want, hand op het hart, was het niet dat de smaakvolle tooneelversiering, de mooie kostuums, de edele standen en bewegingen het gezicht aangenaam bezighielden, en kwam daar voor het gehoor de muziek niet bij der reien en de muzikale zegging der verzen, ik zou me bij Vondel, let wel, bij den opgevoerden Vondel, veelal vervelen. Ik ben me wel bewust dat ik op een zeer verouderd, erg kettersch, immers Jonckbloetachtig standpunt sta, wanneer ik beweer dat Vondel op 't tooneel niet Vondel op zijn best is. Vondel is in de eerste plaats lyrisch; zijn reien, ik zeg het Streuvels na, vinden in geen enkele letterkunde hun weerga, maar dramatisch? Laat hem voor mijn part en om véél toe te geven, innerlijk dramatisch zijn, maar uiterlijk? maar beantwoordend aan de vereischten van een speelstuk? Neen. Dat gebrek kan de ‘dynamische’ opvoeringswijze in 't college van Aalst geenszins verbergen. Die hevigheid van beweeg, die drukte van gebaar leidt me nog eerder van Vondel af dan het meer ‘statisch’ spel van Royaards - ongerekend dat ze bovendien de edele dracht, het evenwicht van Vondel's vers verbreekt. Nee, Vondel is me 't liefst en 't mooist als ik hem lees, als ik op mijn gemak kan dóórdringen in zijn gedachtengang - wat de snelle voordracht op 't tooneel volkomen verhindert - als ik langzaam de klank -, gevoels- en beeldingswaarde van zijn heerlijke woordkunst kan doorproeven - en géén tooneelleider die voor den Adam of voor den Lucifer een paradijs of een hemel kan vervaardigen die eenigzins de pracht nabijkomt van den hemel en 't paradijs van mijn fantazie.
J. de Cock
|
|