| |
| |
| |
Novalis'
Hymnen aan den Nacht
(Vervolg)
Stond haar geheimvolle bouw.
| |
| |
In hunne verwoestende woede
Woonden met vroolijken lust
In de kristallen grotten -
Hadden menschelijken zin.
Daar hem bloeiende godenjeugd
Waren een goddelijk geschenk.
Der liefde dronken vreugden
Der hemelsche schoonheid.
De zachte, kostelijke vlam
Als het hoogste van de wereld.
Slechts een gedacht was 't,
Dat vreeslijk tot de blijde taaf'len trad
En het gemoed in een wild schrikbeeld hulde.
Hier wisten zelfs de goden geenen raad,
Die het gemoed met zoeten troost vervulde;
Geheimnisvol was van dit monster 't pad,
Wiens woed' geen vleien of geen gaven stilde -
Het was de dood, die nu dit lustgelag
Met angst en smart en tranen onderbrak.
| |
| |
Van eeuwig nu van alles afgescheiden
Dat hier het hart met zoete lust beweegt -
Gescheiden van de liefsten die beneden
Vergeefsch verlangen, durend wee beweegt,
Scheen slechts den doode een matte droom bescheiden,
Een machtloos worstlen slechts hem opgelegd.
Verbroken was de baar van het genot op
De rots van eeuwig en eindloos verdriet.
Met koenen geest en hooger zinnengloed
Verschoonde zich de mensch het grauwe masker,
Een bleeke jongling dooft het licht en rust -
Zacht is het eind, lijk 't waaien eener harpe -
Herin'ring smelt in koelen schaduwvloed
De Dichtkunst zong 't uit treurige behoefte.
Onopgelost bleef toch den eeuw'ge nacht,
Het ernstig teeken eener verre macht.
Streefden de volwassenen,
Verzwonden waren de goden,
Ontzield door het strenge Getal
Verviel de onmeetlijke bloesem
Van het duizendvoudige leven.
En de alles-herscheppende,
| |
| |
Over het hard-gevrozen veld,
In hel diepere heiligdom,
In des gemoeds hoogere ruimte
Der hoogere wereldheerlijkheid.
In het volk, dat vóór allen
Trotsig was vreemd geworden,
Verscheen de nieuwe wereld
Met nooit gezien gelaat -
Een zoon der eerste Maagd
Geheimnisvoller omhelzing
| |
| |
Vermoedende, bloesemrijke
Het begin van den nieuwen tijd.
Eene ster wees hun den weg
In naam der verre toekomst
De hoogste wonderen der natuur.
Naar het hooge gelaat des Vaders gewend -
En rustend aan den vermoeden-vollen boezem
Der lieflijk ernstige moeder.
Met vergoddelijkende innigheid
Keek het profeteerend oog
Naar de dagen der toekomst,
De spruiten van zijnen goden-stam,
Onbekommerd over zijner dagen
Spoedig verzamelden de kinderlijke gemoederen,
En de vroolijkste der boodschappen
Van een goddelijken geest
Van zijne vriendlijke lippen.
| |
| |
Vroolijken hemel geboren,
En gaf zich over geheel zijn hart
De jongling zijt gij die, sinds langen tijd
Op onze graven staat in denkend zinnen,
Een troostend teeken in de donkerheid,
Der hoogre menschheid vreugdevol beginnen:
Wat ons verzinken deed in treurigheid
Trekt ons met zoet verlangen nu weer henen
De dood maakte ons het eeuwge leven kond,
Gij zijt de dood en maakt ons eerst gezond.
(Wordt voortgezet)
Paul Kenis
|
|