- ‘Arme jongen,’ zei de dame op een toon van het innigste medelijden.
- ‘Wij winnen weeral eene plaats, jufvrouw,’ lachte galant de oude heer, die wel eenigszins op Sint Nicolaas deed denken en wel iets van zijn karakter zal hebben gehad. Hij nam den bril af en kuischte vlijtig de glazen, hoe weinig belangrijks de plaats waar hij zich bevond ook te zien bood.
- ‘Mijn arme trein,’ jammerde nu een soort handelsreiziger, die een staalvalies ter hand had.
- ‘Wat is daaraan te doen, 't is heirkracht, Mijnheer,’ deed iemand aanmerken.
- ‘'k Neem het aan,’ zuchtte de valiesvent, ‘maar ik verspeel mijnen laatsten trein.’
- ‘Wel, spring vooruit,’ raadden de in-goud-gevatte-oogen, ‘die brave menschen zullen wel redens verstaan... als 't u belieft, kanonnier..., Mijnheer Janssens..., poeske..., laat die mensch eens door, hij moet zijnen trein hebben...’
Waarachtig 't ging! 't Geen men zelfs nog aan geen biechtstoel wagen durft, lukte hier volkomen. Van den twintigste geraakte de makelaar de tiende, hoewel er onder degeen die hij vooruitsprong een huissier was en een lijkbidder, die wegens de broodwinning hun medelijden elken dag zoo eene groote sleet doen ondervinden. Het volgende oogenblik schoot hij, na een beetje onderhandeling, den ontvanger van de contributie voorbij, slachter Pittoors, een mensch die 't zichtbaar aan de lever had, en Frater Fredegond, boodschapper van de Minderbroeders.
Nu stond nog enkel eene dikke keukenmeid voor hem, zweetend eer uit angst dan door gezetheid. Zij droeg den witten voorschoot, zinnebeeld van hare fonctie.
- ‘Vijftien frank, heeft ons madam gezeid,’ riep ze den bediende toe, ‘en ge moet maar zeggen hoeveel ik er bij moet leggen; zendt de vijftien frank gelijk ze zijn.’
- ‘Postbon of mandaat?’ vroeg de aangesprokene met een angstigen blik op het voor het winket aangedrongen volk.
- ‘Ja,’ sprak Doca, ‘dat weet ik niet! 't Is voor Vercammen... Emiel Vercammen; ik ben zijne meter die onder de soldaten dient... ne groene jager... geeft maar een mandaat.’
- ‘Waar verblijft de bestemmeling?’
- ‘Wat zegt hij?’ vroeg de meid aan den reiziger.
Het duurde vijf vaderons-lezens, vóór Doke een vaag besef kon ingeboezemd worden van 't geen men door ‘bestemmeling’ verstaan