Vlaamsche Arbeid. Jaargang 7
(1912)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Liefde IntermezzoGa naar voetnoot(*)SchotlandOver de wilde heiden van Hoog-Schotland waren de grijze damp-gestalten der legende en treurt de zang der jacht-hoornen. Heer Egon jaagt; wie gehoord heeft en nog draaft op forschig ros over de vennen, waar de varenbossen wit vastgevrozen staan, waar rilt de schrale huivering der dorre heidewisschen in den ijszucht, wie met Egon joeg van morgen, ijlt weder naar 't verzamelingsvuur door roode pikeurs opgevlamd, waarrond de jachthonden aan de leidbanden nadertrekken, en de paarden weerspannig, van 't geflikker en 't houtkraken, schrikken. In pluimhoop liggen de wilde eenden, bloedend jacht-trofee, door elkaar. Egon, oud-commodore der Engelsche kruiser-vloot, heer van te lande, en zijne uitgenoodigden zwelgen den warmenden heildronk toegejuicht aan hem, Egon, tot jachtkoning gekozen omdat hij 't meeste wild neerhaalde, en jacht-episoden worden verteld. Op een kort draf-loopen, om de paarden warm te houden, reden ze dan naar de kasteelhoogte, over de heide-wildernis, grauw van rotsspitsen met zwart-bruine, asch-purpere winterbrem, langs grijze ijsplassen waarop een kleurlooze hemel nevelt. En de vijlende wind dreef soms een toonloos gebrom der zee van schuimend absinth aangezwiept achter de hooge bazalt-kust. De rotsmuur rond het kasteel-domein bonkt, ruwer nog, in brokkelende wallen-cirkel uit de granietvlakte gekorst van koude, ijzig van kille adems, die 't metaal der bevrozen rotsen glad slijpen. | |
[pagina 4]
| |
Ze reden dan onder de veil-omkransde ingangs-poort, waarrond blinkende eiloof-bladeren krampen van koude, met schimmelmos, in 't zilte steen. Daarbinnen is alles plots-feëeriek groen; golvende grashellingen met herten en hinden onbevreesd aanhuppelend uit wonder gebosch; opheuvelende struikperken met gruis-padjes naar paviljoen-hoeven; stallingen voor prachtig-pelzig hoornvee; en tusschen door de kronkelige stammen, onder hoog-zwaar ceder gehemelt; een kostlik ogief-burchtje onder welks portaal een jeugdige edelvrouwe de jagers groet; Egon ontstijgt zijn bloedvolle hengst en al glimlachend stelt haar voor - ‘Mijne bruid: Hilda. Mijn heeren ik heb u verzocht op mijn bruidmaal; morgen varen wij af naar milder streken dan Winter-Schotland’. 't Jachtmaal was overvreugdig en gezellig; Egon en Hilda frisch na een zomerseizoen in koele landen, vertelden aan de jubelende en toejuichende gasten elkaars lotgevallen en eenieder vleide de twee vreemd-lieve kinderen, blond-gekroezeld rond amber-gouden spellach en blauwe zee-blik; en wie hen toelachte, en wie gereisd had in landen van poezie en eenzaamheid voelde in hun oog een wild-mysterieuze weerschijn van Araabsche en Oostersche onbegrepenheid van Oceaan en woestijn-wijdte, van zilvermat tropenlicht. | |
MadeiraEen bruid-jacht zeilde 's nachts door den Oceaan; de meeuwen ontwaakten uit de donker-blauwe baren en vlogen op in waaiende nacht-luchten als ze 't kraken hoorden der touwen, getrokken door nachtbries in 't golvende zeil; de zwiepende meeuwen vaarden meê, gelokt om het tooverachtig blanke jacht, schuin-getild door het blanke zeil met de donkere ommewinden meê, door 't eenzame ruischings-ruim boven de zwartblauwe waterstuwing; langs de witte wanden likte 't schuim der oprijzende deining in schuivenden rit het schip voorbij naar wemelig-verdere waterdonkerten; Op 't voordek fluisterde het bruidpaar; uit kunstzieke koketterie had de blanke bruid begeerd dien nacht te varen alleen met in 't zeil de suizende wind-koozing; | |
[pagina 5]
| |
door 't eentonig geraas van schuimende kolking en wegritselen der schuimkladden in 't zwaar-beweeglijk blauw der wateren, - zoo eentonig dat het stilte werd. De schroef mocht rusten dien nacht, en in 't ruim de machien, welks schokken, beweerde Hilda, in haar 't angstig polsen beeldde van een bang hart; dan begon haar eigen hart eenparig te kloppen; dat kloppen steeg haar met d'aderpolsing naar den geest die ook zich angstig voelde of angstige voorvoeling koesterde, en ze sliep niet meer. Wijl de stilte haar zoo bekoorde was ze van avond met Egon op 't voordek blijven staren naar 't gewoel der wateren, of steil-omlaag naar de steven-scherpte van 't schip splijtend door 't zieden der kolking; 't Was d'eerste avond dat ze zoo getrouwlijk saambleven en zich saam voelden; Op dezen loomen avond fluisterde Egon allerlei snuisterijen in Hilda's oor alsof de meeuwen niet hooren mochten, alsof de wind het luchte woord meêsuizen kon in 't oor der visschers wiens lichtje ginds danste, striepend af baar-hoogte, of duikend in weg zinkenden golfschoot; Egon streelde Hilda's hand langs het poezele der buigzame vingertjes, 't geen Hilda niet te merken scheen, maar warmte opjoeg in haar; want Hilda was geen modern-gevormde geest, voor geen sentimentaliteit vatbaar; van avond waren ze getrouwig naast elkaar; was 't wegens de benauwde omme-leêgte van 't ruim? was 't ontwakend lieven in die wondere gewesten waar leven lieven heet? - want reeds de zoel-balsemige adem uit de Madeira-valleïen lauwde in de bries en Egon had 't pinken vermoed van Madeira's lichttoren, na vlotten op een hooger baar, - als 't schip weer plots rees zoo laag-af dat de borst ontstelde, alsof het hart de duizelige daling niet volgde; Een donkerte naar de trilsferen der nacht-hemelen, was 't naderend eiland, bemerkte Egon; 't schip zou in Funchal's baai de blanke zeilen vouwen zoo de meeuwen hun vleugelen op de oeverrotsen in 't poedrig schuim dat zilvert in den nacht; en morgen,... ja, 't was nuttelooze bekommering reeds op morgen te denken. 't Blanke zeil zwierde om de berg-gedaanten die men wist in 't doorschijnig duister; | |
[pagina 6]
| |
de zeewind ademde stiller, niet meer dol-gezweept verloren 't was of hij inhield om niet te sterk storen en koelen over de geurige wouden en langs de bloem-hellingen van Madeira. Een toovering was het, bij nacht te schuiven rond de bergduisterte in de baai, naar 't licht-amfiteater der Funchal stad; langs de kaai, langs de klimmende straten was 't een verlichting der lantaarn-reien tot hoog in 't gebergt' waar enkele eenzamer lichtjes doolden; een sterrenhemel boven de trillende baai-weerkaatsing, en sterren-reien langs de straten, verlaten en doodsch; de stad vonkte stil in den nacht, geen rumoer van drukte gonsde over 't water; effen pels-zwart scheen de bergwand met ster-nageling, of fonkeloogen van gesteentjes waarop een licht schitterde, men 'n weet uit welke hemel-diepte; de sterlichten daarboven klauterden dieper-eenzamer in 't gebergt' verkleinend op afstand naar de sterren der hemelen er-boven; soms een geel glansen van licht achter vensters wekte belang naar het kluisje, dat men zich beeldde ievers in bloeme priëelen daarboven, waar menschen leefden die men had willen kennen. Als de morgen roosde door 't omblauwende over berg-hoogten, leek Madeira een vlottende purpre bloemeberg, waarlangs uit blauw-deinende Oceaan-verten de aanlauwende winden, streelen en dan verder slepen, purper-beladen, balsemig zwaar naar 't zuiden, verloren in tropen-ruimten, die men warm voorvoelt, zoo warm dat een lauwte reeds wademt door brein en lichaam, en een vizie van rust en luwe mijmering in gelukkige lichtlanden ontwaakt in de verbeelding. Voorbijrijzend in frisschen morgen-tocht langs de blauwe zee, waar de forsche schepen machtig kringen rond de badende berg-massa's, zag Hilda naar de opvalleiende sleuven der groen-violette berg-plooien en droomde zich daar een rustoord in de blanke vérkleine torenwoonstjes: voorzeker de verlichtte kluize-venstertjes die dezen nacht schemelden, hoog in de bloesemige berg-ruimten, en waarin nu de zon glinsterde; Hilda staarde naar de eilanden, wier purperheid opwalmt tot morgen-roze wolk-eilanden der hemelruimten. Weêr zeilde de jacht in Funchal-baai waar morgen-drukte door 't water roeide; als goudvisschen plonsden, zwommen en klommen weêr op hunne roei-bootjes de duikelende amber-knapen rond het wit-slanke jacht, het jacht eens rijken vreemdeling; | |
[pagina 7]
| |
andere booten plasten rondom, met vrachten goud-appelen en purperdruiven en zilver-groene druiven: een gestoei en schrilsmeeken van bruine Gitano-wezens om aandacht wekken op de jachthoogte en ophijschen der vruchten tegen wat gelds. De kaaien schetter-leefden in de zon, de kaaien gezoomd met bruilofts-bloesem, met lente bloei langs vreemd-kronkelige boordeboomen mee-dalend langs de rotsige bedding der stortbeken uit de hooge bloem-bergen, mee-klimmend langs de zoele mos-straten waar niemand scheen te arbeiden, allen te genieten, in morgen-wandeling, 't zachte fluisteren der Oceaanbriezen: reeds gewarmd aldoor verre waterkimmen waarin zon plonsde en weêr-warmde uit de blauwe golven in de gulden winden die 's morgends Madeira, en de bloemen en de wouden en de zachte lieden van 't geurig-malve Madeira heel zoete wakker luwden om nog een zenuwloozen dag te willen leven, met het voedsel, goud en purper, kleurig ook van zonnegoud, geurig van opgewalmde bloesem-wadem uit mosgras, gevoed en gestreeld en gerijpt in 't blauwe der bestendige lente-winden; omvochtigd door dauw uit de zilverige morgen-valleïen, gezogen langs de balsemige eerde uit 't blauwe der golven en opgetogen door zonne-wenk, 's morgends, uit bergen-purper tot geroosd-gebloosde neveling naar 't berghooge; aan 't ontschepende bruidpaar boden amber-zachte meisjes Madeira's nedrige welkomsgroet der fiere bergen: een trostuiltje violetjes, met violetzachte geur, de geur van Madeira, de geur van 't heele Madeira, violet ontloken met d'eerste zonneblik te morgen; violette verschijning, waarhéén uit de blauwe verte al de oceaan golven ijlden met hun ruischend wonder-gemompel, rond 't kuisch-blozende maagdlik lief eiland; ijlend met verhaastende stuwing, of vreesden dat des nachts hun bruid-eiland zou zijn heengevlot in praal-vaart, of heel opgewalmd met agonisch avond-ontgeuren onder zon-rood, als de bloemen van Madeira zuchten naar 't afgoudend licht; alsof de bloemen een geurig vaarwel wenschten en wisten dat niet aan alle reizigers d'hernieuwde ontroering voorbehouden werd nog weêr te zien in blijde terugreize - zij, gebruind nu en gekerfd van hitte en lijden en ontbering, - weêr te zien pinken bij nacht, of purper-rozen te morgend, of groenig-kruinen te schetter-zonnigen middag of rood-gloeien in vallende avond-zonne, hun droom-eiland Madeira, waar liefde bloeit en geurt uit al de bloemen langs de bergen, op den blauwen weg naar 't Vaderland. | |
[pagina 8]
| |
Egon en Hilda, omarmd, dolen in Funchal: over 't lustig-groen der bemoste keitjes, langs de bonte lusthoven waar alles zwangert van levens-zucht en kracht uit sap-volle bergwand, gezogen door de wanden der huizen als 't ware, tot bloemgroei op de daken en de verandah's, op de venster-plinten, tuilend en trossend in palm-bouket of guirlanden-val naar den drempel; bloem-rag voor d'open huisdeuren, koelgeurend binnen-in die rustig-gezegende woonsten; langs de zoel-lauwe straten, waar 't spreken van vreemde taal nog de stilte niet stoort van wien, droomzieke vreemdeling, langswandelt; en wanneer z'in de lommer-groene rust reeds niet meer dachten, aan wind en zon en Oceanen, ijlde plots een zijpad, donker van lommer tusschen hooge wanden naar de blauwe baai af, splijtend tusschen huizen-steilte naar overstraalde kimmen en hemelen; toen klommen z'achter de huizen weg door opgroenende straatjes naar de bebloesemde berg-tuinen: als overgebleven lust-hoogten van werelden waarover de Oceaan spoelde, waar Grieken hun roze-bergen, Romeinen berg-paleizen, grot en fontein-koelte verlaten lieten als 't bedrijvig leven hunner verfijnde beschavingen werd overweldigd door Noorder woud-barbaren. Van boven-uit zagen Egon en Hilda hun blanke jacht beneden de bloemge stad-terrassen in de blauwte der baai, cirkelend met bloeiend kaai-geboomt langs verder rots-branding, rondweg de berg-rotsingen naar Oceaan-wijdten met zonne-blinking en aanrooken van een schip boven de kim der golven; hier toch moest men hoogst gelukkig voelen, sprak Hilda, en Egon kende toe dat hier de menschen gelukkig konnen zijn maar het niet meer bleken uit aangewendheid, uit gelatene dwelming in hun zacht-leven, dronken van bestendig geur en balsem-ademen, van immer lauw-onachtzaam ontwaken en inslapen in geruste bewustheid nooit te zullen lijden aan koude, honger en ellende; ze hadden dan een gekeuvel over geluk: liefde was geluk, liefde van den maagdliken mensch tot de natuur; dat de wereld toch alles te werke stelt om die liefde te krenken, te bevuilen, dat de liefde zelf zich onteerd in driftig najagen van 't dierlijke; wat was eigenlijk liefde? dolend in 't kringetje van haar aangeleerde en doorleden wereld-voorstelling vond Hilda geen oplossing en vroeg 't Egon: liefde is dan geluk, en geluk is tevredenheid over ons lot? - Liefde was voor den kalmen Egon een woord, dat duidde op de richting onzer begeerten,... en elkeen droomde voort in den zonnedroom. Ze stegen in geurige opwaseming van heel Madeira, bloesemend onder zon-luchten, | |
[pagina 9]
| |
de winden, klaar van Oceaan, geurig van 't schuimen der heele watervelden, gevangen waaiend in de rond-bloemende baai, speelden daar en troetelden in de wit-gekransde stad, hérgroenden 't mos der straten, zoelden de walming op van al de violette, blauw- en vuurbloemen en wierookten naar de bergende mos- en woud-hellingen en weide-floeringen als een liefde-adem, als een bloemige legende-adem opruikende in een koorzang van 't heele Madeira, in voelende ziel-communie met Hilda, de blonde, de eerste vreemde die de eeuwige liefde-tolking van Madeira begreep en ontving op de mossige uitstek-rots waar ze zich dronken droomde aan hooger schoonheid dan 't saamschoonende van al de poezie-schepping op 't pralende Madeira: aan eeuwige liefde. Was 't niet geleden over meer eeuwen dan de menschen bijwoonden, als de natuur, de Oceaan zich zelf lievend voelde en, woelde zijn liefde-zang in en over zich zelf; en zwanger van liefde: een nacht, een blauwe nacht, open-golvend zijn sterhemel-spiegelende eenzaamheid een eiland schiep in torschende baar- en baringsliefde: 't kind zijns volzongen droom-gezang: bergende opdrift uit opgetogen aardeboezem: Madeira; de rondgedreven baren, de bergende boden des Oceaans moeten langs verre kusten, naar Sahara - hoeverre over de droog-gezengde zanden Sahara's? - de koele boodschap gemeld hebben dat over 't lievelings-kind van den Oceaan 't eerste maal gloorde een gouden zonne morgen vogelen zijn komen rusten, uit verre blauwten op de nieuwgeboorne, reeds groen in den morgen van zwellende groeikracht, van voedend zog uitbloeiend in bloemen-weelde, opgeurend naar de lievende zonnekozing, verrast-schenkend al haar innerlijk warm-gevoel om Madeira, de bruid welke ze aanstonds begeerde, keurig en balsemig om te scheppen de zonne moet haar gemind hebben, den eersten roze-morgen, op 't blauw-eentonige der Oceanen, met d'eerste roze-wolken die ze zuchtte, uit 't zijpelend water-ontsproten Madeira; - welk een muziek, een koor-geuren van al 't gebloemte der laagten, symphonisch van bleeke leliën-walm, purper-zachte violet-adem, bloedende flauw-geur van rozen, vrouwelijk teêre heliotroop-balsem, alles in een zucht opgetogen naar de saamhemelende bergluwten, verloren in 't blauwe; smachting der schoonst getooide natuur naar d'etherische ruimten: Hilda droomde zich dronken en Egon begreep 't genietend vragen harer verdwaalde oogen niet: was dat liefde? had zij liefde, die dat voelen kon? | |
[pagina 10]
| |
Egon noemde 't obsessie, en nam haar meê, naar hooger, naar de groene woud-hemelten onder blauwe klaarten; Hilda bemerkte hoe de bloemen nederiger en geuriger schuilden stippelkleurig in 't mos, onder woud-lommer en plots in een afduizelende sleuve zag ze de kleine stad, als een bloemperkje, een bloemkarpet aan diepblauwe zeevloer, doorschijnig uit den hooge als blauw glas; haar jacht was een blanke zwaan daarop, een blank schuitje, verbazend-klein; was zij van nacht nog niet trotsch, tartend den Oceaan in vaartvlucht met de winden, trotsch op dat kleine schuitje, dat ze schier nog zag, en welks manschap zeker haar, hun gebiedster, niet meer ontwaren kon op den berg; en in de minuskuule stad, al de menschen welke zich, ieder in zijn fierheid boven alle medemensch schatte, wat kommerden ze zich om haar, om het jacht in de baai tenzij om wat los-truggelen uit de beurzen der rijke vreemdelingen; was dat liefde? zich klein-achten tegenover de natuur die ons schiep, tegenover de menschen? nog nederiger violetjes, die men schier zag, geurden naar den hemel, was dat liefde: nederig leven en 't schoone ontbloeien dat in ons zielt? wijl Hilda zocht naar de violetjes, plukte Egon een tuiltje en bood het haar; op haar lauwe boezem welkten weldra de bloemen; de windige koelte der hoogten streelde reeds zuiverder dan 't opgolven van bloemenwalm in gulden wederwarming der zonstralen op 't harde erts der hellingen, daarboven dacht de geest helder; groen omkruinden de zachte berg-ruggen naar de binnen-valleien met violette schaduwing uit zwarte groen. De zon was te middag gestegen boven 't eiland, een warme stilte lauwde naar haar op van 't afhellend Madeira de Oceanen kabbelden windloos, vér in middagrust; 't schip dat van morgen aanstoomde kwam de baai binnen; eene immense deinende uiteen-roering met gulde opblauwing van lichtspel vorkte naar de kim; een dof gesis, welkomsgroet van d'invarende boot, klom tot boven, lang na 't pluimend damp-ontsnappen langs de schouwen in de diepe baai; de schaduwen der bergwanden wendden allengs van West naar Oost; | |
[pagina 11]
| |
in een belommerd paviljoentje schuilden Hilda en Egon om lunch; de door-schaduwing der bekommering dreef nog op Hilda's voorhoofdje; zoo lief was ze nooit geweest en Egon vleide haar: uw begeerte naar liefde, dat is liefde, Hilda, de gedachte aan liefde is uw liefde-genot; Hilda wijzigde zijn bewering: haar denken was juist geen genot; Egon, wat is liefde? Egon wist niet nader te bepalen: raadpleeg een wijsgeer, een dokter; liefde moet een ziekte zijn. Hilda berispte zijn spotten; een ziel-ziekte ja, en 't bevroeden van iets pijnlijks te leeren of te ondervinden wekte in Hilda drift op het te bezitten. Drift, ze kende geen drift, had nooit drift gevoeld, doch de wetensbegeerte wond haar driftig op, ze wilde zoeken in de schaarsche boeken, die men niet las, op tafels en buffetten in 't jacht rond gestrooid. ze benijdde reeds Egon's vroolijke onverschilligheid; waarom was dit problema komen spoken in haar onder den dwelmenden poëzie-opdrang van 't wondere Madeira; ze dacht verloren in haar zelven; 't lommer purperde in schuinsen val af berg-hoogte over de blauwe Funchal-baai, in purper-rit met de bloem-lawienen der afhellende bloesem-tuinen, met de rotsbeken, met de witte villa's allengs dichter bijeen gedromd tot stad-volte beneden af de kaai aan donker blauwe water, een sterk-violette damping, steeg nu naar 't goud der kruinlijnen, naar de frischte der nog doorlichtte luchten; dan, ievers uit de laagte, met de vaporeuse geuring, balsemig ingeademd door de rustige villa-bewoners der hellingen, tuilde omhoog in klank-fusee, als uit verre valleien, een tinteling van zwaaiend klokje helder door de geur-opwalming, als uit een geurig verleden: de kleurige legende-ballade van een ander bruidpaar, Engelsch ook, waarvan de oude lieden op Madeira lang 't verhaal overleerden aan de klein-kinderen, een bruidpaar dat, 't vaderland ontvlucht, doolde, doolde, over 't groen-ruwe, over 't blauw-rustige der zee, tot eens de wilde doch gunstige stormwind hun schipje meê zwierde en neêrgolfde op die rots van Madeira waar 't klokje der ballade nog zong van avond; daarheen wilde Hilda, ofschoon 't hen van den dalenden wentelweg der baai afleidde; ze vonden het kluisje op een rotsig schiereiland bezijden den berg, vlak aan de roode Oceanen, waarin de zonne zonk; kleine | |
[pagina 12]
| |
kapel in 't holle der zilte rots met een rozet-vitraal naar zee boven 't altaar; de vitraal brandde, rood in groen licht lijst rood als de vlammende avondzon uit 't machtig vitraal der wester-kimmen voor 't eerst voelde Hilda 't mystiek-mysterieuze van kerkstilte: was dat liefde? in de weêrzijdsche donkerten sloop d'avond om de nerveuze rots-pilaartjes, melankolisch wandelde d'avond purper-stil binnen somptueus gloeide de vitraal-roze het olie-pitje in rood glaasje knetterde; blauwe, groene, roode glastranen leekten en trilden aan de remonstrancie waarop een kaars bleek stierf een ruisching, als onderaardsch gemompel was d'Oceaan rond de rots; Hilda werd bang nu: was dit liefde? De bestudeerde Egon las luide de opschriften - ‘Plenitudo ergo legis est dilectio’ Paulus; - Hilda: liefde is 't volvoeren der wet, zegt Paulus; - Hilda had nooit kunnen denken dat liefde een wet-vervullen was; en onder aandrang harer gedachte aan liefde-wet schonk ze den bewaker: een grijsaard met nog fonkel-slimme zuider-oogen, maar armzalig in z'n versleten donkerbruine visschersplunje, - milder aalmoes dan hij ooit van vreemdelingengunst verkreeg; Hilda voelde zich dan blij: haar scheen 't vluchtig of ze begrepen had wat liefde was, de wet der liefde. Het blanke jacht wiekte 's nachts weg naar d'Oceaan.
(Wordt vervolgd) Emiel van der Straeten |