| |
| |
| |
Lof van Antwerpen
XV
Onze Lieve Vrouwe Hoeken
o Weelig Antwerpen, vlijtge Stad
op wat een gelukje zijt gij prat?
Geen waterkruik gaat u te boven
noch lobbert lieflijker een nat
langs kaaien en door groene hoven.
Geen zeekarveel houdt een zwaarder zeil,
geen lui Spanjool lept een dieper teil,
geen torenschransen kruiven hooger
dan op uw walmuur, sterk en veil,
waar ieders zieltje ligt veel drooger..
Daar stoft gij met een dartel hart op
en heft voor elkeen fier een wildkop;
Mechelen, Brussel, laat gij kallen
en Gent, verzuurd aan galg en strop,
voor keizerlijke voeten vallen.
Uw walmuur staat geen sandaal omtrent
en is zijn hartlust zoet toegewend..
Gij moogt stoffen gaan en prijzen
hard Onze Lieve Vrouw die jent
uw straatjeshoeken blijft uitrijzen.
| |
| |
Onze Lieve Vrouw die onverwrikt
van elk vroom hoekhuisken nederblikt;
haar mantel is blauw vol starren,
haar scepter eenen goudschijn prikt,
die doen al Maraanen verwarren.
Prijs, prijs dan, Antwerpen, godlijke Stad
de doorluchte Vrouwe toch nu ietwat,
laat een schamel olie opbranden
in lanteernen, blijf kiesch op 't vat,
giet zacht Gods olie met vroom handen..
Onze Lieve Vrouwe spaart karveel,
schut zeilen en ra's, sterkt katrol en zeel,
houdt op Stads torenwerk haar oogen;
zij koost de borgers evenveel
met zoet gevoel en sterk mêedoogen..
Over de straten houdt Zij haar hand,
uit de stadsvlieten drijft zij het zeezand,
op Nieuwstad doet ze groen wijngaarden
lommren over het slibdik land
dat er de druiven in verzwaarden;
ei, de molens gierden met luider wiek,
de boeren wriklen een glimmender riek,
borgers zijn op nering tevreden,
gaan naar de Borze 't hart geldziek
want Maria is met haar stede..
Prijs, prijs dan, Antwerpen, godlijke stad,
de doorluchte Vrouwe toch nu ietwat,
laat uw hand den tophoed verstooren
nu gij onder Gods olie tradt
met een stap vol leefdig ontroeren..
| |
| |
| |
XVI
Peter Pot
Aleppo's palmbosch ruischte van haar zeewind op
als Peter Pot zijn Kraken waggelden op 't sop,
het zeildoek leefdig zwol en 't water ging aan 't klokken
langs boord en beeldwerk dat 't haast Neptuin scheen aan 't slokken.
De toppestanderds klakten in den heldren wind,
katrol en zeilkoord krakten versch en zeegezind,
de bollekvanger der matrozen werd geblazen
terwijl 't windgoodje in bezaans kwam zotjes razen,
de bolle kiels in 't water leenden en 't gekruif
der opgespouwde baren smeet het zilte stuif
op boord en gaanderij dat lekten gang en kluizen...
Naar Scaldis biezen ging de vrome Pot verhuizen
en elke krakersbuik voêr zwanger van een vracht
gestaafde zilvers, olies, suikers en een macht
van vijgen, daaien, wijnen en orangie-applen
genoeg om heel een stad doen rond de vaten trapplen..
En, op een schoonen dag, - wanneer de jonge zon
nauw 't Oostereinde van den blauwen hemel won,
wat gulden wolken zwilden aan de zoele verten,
de sloome borgers reeds ter Werf en Kaai optertten, -
verhevelde uit het slib van Scaldis schor en kil
een bui van kreeple masten, zonder wijs, vol gril.
Heil dezen goeden Pot die Scaldis rieboord vinden
naar kaart en graadboog mocht en 't stuiven van Gods winden,
heil zijn bepekte Kraken die 't middellandsch schuim
verbruisten dat het schaterde over 't ruischend ruim
om op het rauw getoet van kromme Tritonshorens,
't stormanker uit te lossen aan het Werf zijn torens,
wijl stroom- en vlietmeermin de druipelende vlecht
opschudden uit het nat en 't beeldwerk van de plecht
aangrepen als een roof voor Scaldis borgerijen..
Heil dezen goeden Pot.. De Stad zal zich verblijen.
| |
| |
II
Als 't laatste specerij de kiel was uitgehaald,
de hoogste ra gebrast, al 't zeilvolk uitbetaald,
de krakers voor een tijd 't Bierhoot te dregge lagen,
de borgers een kapel in 't Monsterstraatje zagen
zoo flus opmetsen, dat het schubbig torendak
algauw de zware toppestanderds naderstak
van Peter Pot's karveels.: Daar gingen Battelieren,
Hoogbootsmans en matroos den Zaligmaker vieren
na de afgestreden reis op Scheld en Noorderzee.
Al 't bootsvolk oefent er voor Pot een vrome bee
en voor diens Terrebroot, zijn huisvrouw, wees-gegroetjes
opdat Ons Lieve Vrouw ze gunstig zij en zoetjes;
want dat's 't Aalmoezen-Godshuis, uit den schat bereid
van 't heet Aleppo en ter Monsterstraat geleid
door Peter Pot's vroom hart. Daar krielen de arme menschen
van Sint Andries te hoop om grut, stokvisch en pensen,
om labberdaan en pekelvleesch, om 't builde roggebrood
dat elkeens armen spant en zwilt den schortelschoot.
De kreeple subbelt aan op 't kraken van zijn krukken,
de blinde tast het volk en gaat aan d'huiken rukken,
een mankaard wankt en drumt een ander krombeen weg,
een bultnaar schraaft den muur en houdt fijn overleg,
wijl er een doovaard raast op 's ongebeend rolwagen
die mids het volk oprijdt om gauw wat kans te wagen..
Zoo zit de Geestlijkheid in harrewar en druk.
Stads helbaardiers hun stokken stompen in 't geruk.
Een schepel erweten ritst op de vloerkareelen,
een pinte boonen morst ten gronde.. Zie, ze stelen
en storten overhoops in 't grapplen naar het peul
als waar de grond hun heil en erwten alle heul..
Tot Peter Pot daar komt in zijnen bruinen mantel.
Men scharrelt zich omhoog. Geen vingerengetrantel
| |
| |
pluikt nog naar boon en erwt; 't arm slopjesvolk staat stom
en vol eerbiedenis kijkt slinks noch achterom..
Zoo was hier Peter Pot de troost en 't zoet erbarmen
van 't krepele rapail, van vagebonds en armen.
| |
XVII
Peter Pot aan zijn maat Willem Blau, op thuisreis
Heer Willem Blau laat u vriendschap geschieden,
in Cleefsche fluit zal ik rijnwijn u bieden;
de dag smelt uit in het krijstalen glas
dat 't goud wijntje glimpt van sprinkel en kras..
o Willem Blau laat 't U vriendlijk smaken,
Gij slurpt den wijn en hoort naar mijn zaken.
Is 't wel dat er hout uw leerszool droogt,
Zoo onder uw vliegher toch 't hart verhoogt?
Wil gauw uw mantel den schouder afblaaien,
zorg aan 't heerdvier uw hoozen en braaien,
Sloof af uw pluimhoed en 't nat rapier..
Toe, geen verweer.. toe, zeg ik, geef hier..
Ei, hoort gij de fluiten helder oprinken?
Drinken maar, drinken maar, laat ons wat drinken!
o Willem Blau, wat 's mijn keeltje nu koel.
Wel, nog een slurp.. wat een leefdig gevoel..
Zal ik nu 't luchtertje kaarsen of steken?
In crepusculo zou anders wat breken.
Zie zoo, hoe goed.. 'k sloof nu de hangsels maar toe;
Ei, drink toch wat door binst ik gauwkes dat doe..
Och, Willem Blau, gij mijn vriend aller vrienden,
kondt gij zoo flus 't kameraadje weervinden?
Gij bleeft overzee, veel te lang, veel te lang,
schoot ge een zinkroertje in Java.. pang.. pang..?
| |
| |
'k Hoor mij gezeggen: o, Blau is vereten.
Kan zijn gebeente nog Willem Blau heeten?
Blau is den baard van zijn kinnetje kwijt,
God hebbe zijn ziel en wij het respijt..
Lief is 't vooral, ja, zeer lief is het zeker
dat gij herwaarts koomt naar mijn Cleefsche beker..
hoe plichtvol 't verwende lipje geraakt
over de randen daar 't heerlijk u smaakt..
Och, Willem Blau, laat u 't wijntje goed lusten..
Zeg, is het waar dat op Florida's kusten
't zeiltje inviel voor zes weken of acht
en de warmt u beschroomde dag en nacht?
Dat de drinkton smoorde van 't lauwe water,
de boeg niet meer klutste, noch ievers geklater
van water opsmakte, noch plomp, noch plof,
noch zwenk in de reeling, geen zee stond grof?
Vivit, vivat, Willem Blau! Stroomgodinnen
porden 't karveeltje vroo Antwerpen binnen,
al goodjes en Tritons zwommen 't van voor,
Neptuin bezwom in zijn schulp 't ruischend spoor.
Vivat, vivat, Willem Blau! Stadsche borgers,
al zegekrijters en zegeverzorgers,
riepen het Scheld op: ‘Blautje, hoezee!’
Ei, Willem Blau, wat een dans deedt gij mee!
Och, Willem Blau, gij mijn vriend aller vrienden,
laat al uw slommer in 't wijntje verzwinden,
Toe, nog een zwelg.. Doe 't vroolijk nu thuis..
Hoor hoe de wijn suist lieflijk geruisch.
| |
| |
| |
XVIII
Maanzicht op de Merckt
De maan raakt uitgevreet al aan den onderkant
en van haar zoete gloor Antwerpen staat in brand.
Stadhuis zijn arend zal van vierge vleugels blaken
en 't zilvren schijntje vloeien op zijn leien daken;
de Merckt is waterklaar en elke wijngaardstok
krult gulden blaers langs luifels, raams en donkre nok;
wat glazen ruitjes 't veege Brouwerspand uitglitteren
als 't waren brillen die aan open ramen schitteren;
't zijn lichtjes overal, 't zijn schijntjes af en toe!..
Zoo blinkt een zilvren gesp op een bewogen schoe.
De gevels staan er bleek; hoe zacht de maan laat rijzen
haar glorie bovenuit dat ieder mensch zal prijzen
de blonde, sobere gang van dees haar elpen licht
op 's lands verslapen Stad zoo 't waar een droomgezicht.
De Toren grijst van klaart'; de onpluize gaanderijen
verschalken bochels, fielten, suffe spokerijen,
wijl 't fel horlogie als een Statenstuiver blinkt
die in 't begerig oog zijn roestge glansen winkt.
Tot daar de Hofstraat langs een bent van krijgsgezellen
van d'honger vast naar Steen en Cuype aan gaan snellen
en 't zilverachtig licht gauw pieks en morlioen
vol vuurkens prikt, vol flikjes goud en groen..
| |
XIX
Christoforus Plantinus
't Frisch zonnetje ging blond op 't bloemig goudleer blaken
door 't krielend wijngaardloof dat voor de ruitjes zwiert
wijl uit de kaamrenvert de eiken persen kraken
en uit de binnentuin een vroege musch optiert;
| |
| |
Plantijn zit droomenvol op 't fraai fransijn te waken,
zijn pluim kritst zachtjes-aan door ijver aangevierd;
al beurt de zon haar hoofd koom over zijne daken
reeds staat 't blank perkament vol lettren opgecierd;
daar speelt zoo zonderling het weemlend wijngaardlommer
plots over lezenaar en 't geel-doorschijnig vel
dat 't werd haast jokkerij en zoet mysteriespel;
Plantijns gedachten werren uit hun vrome slommer,
zijn voorhoofd schiet vol frons, maar straks een glimlach gaat
zijn lippen langs als 't zonntje hem in de oogen slaat..
Karel van den Oever
|
|