| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Verhalend Proza
Dieren-novellen door Lambrecht Lambrechts. - Dit is goede volkslectuur. Als gij 't is gelijk welke van de negen novellen in dezen Duimpjesbundel vervat, te lezen aanpakt moet gij door lezen tot het einde. Gij wilt het leste weten van die arme moederdas, waarmee al de honden uit het dorp komen vechten om prijs; van dien braven ‘De waal’, des doctor's hond, die zijn meester niet kan overleven, aan 't sukkelen gaat en overreden wordt door den tram; van het Groenvinksken; van De Rus... van al de novellen. De belangstelling die de schrijver opwekt is een bewijs voor de goede hoedanigheid van zijn verhaaltrant.
Maar wie in een boek, vóór alles, letter-kunst zoekt en zich niet bekommert om het verhaal, om het onderwerp, maar wel om de factuur, die zal met deze novellen niet bevredigd worden. Het was niet moeilijk, bij het doorlezen van dezen bundel, terug te denken aan het veel vroeger verschenen werk van Caesar Gezelle: Uit het leven der Dieren. Dat was een boek van aandachtige opmerking, van juiste weergave. Hier zag men de dieren wezenlijk optreden, waarachtig leven. Zoo is het ook met de ‘Histoires naturelles’ van Jules Renard. Met wat al fijne haaltjes van woorden weet hij te werken aan de verbeelding van kat en hond en muis en ezel, van haas en patrijs, van heel de dierengaarde. Lambrecht Lambrechts weet aangename histories te vertellen waar er van dieren kwestie is, evenals voorheen Jan Ferguut over muis en kat aardige fabeltjes op rijm stelde. Meer niet. Ook hebben alle deze novellen denzelfden toon: de verhaler is steeds aan het woord en zij vormen niet een rythmisch geheel dat overeenstemt met den aard van het behandelde dier, hetgeen de groote eigenaardigheid was van het werk van Caesar Gezelle en van Jules Renard.
Landelijk Minnespel door F.V. Toussaint van Boelaere. - Hier is er geen de minste vrees dat het onderwerp ons zou in beslag nemen. Het is zoo onbelangrijk, zoo dood-eenvoudig: ‘Het verhaal van een dag te lande’. Maar waarom spreken over de onbelangrijkheid van een onderwerp, als nu
| |
| |
juist de volstrekte belangrijkheid van elk onderwerp door dit werk bewezen wordt. Want heel de buitengewone waarde van dit geestelijk voortbrengsel, van deze literaire schepping, wordt juist en alleen bepaald door de behandelingswijze van den kunstenaar.
De Langen, een boerenknecht, heeft zijn opzeg gekregen en zal den laatsten dag van zijn diensttijd doorbrengen met het omploegen van een stuk land. De boerinne komt hem vinden op het werk. Zij is de vrouwe Putiphar en de Langen is niet gevlucht, haar latend zijnen kiel. De houwelijke staat wordt 's avonds op de hoeve onteerd, de Boer neemt wraak en de Langen wordt denzelfden nacht vermoord.
Heel het verhaal is het uitspannen van het gemoedsleven van dien boerenknecht. Terwijl hij innerlijk zijn gedachten streelt - als zij gaan rond Zalia, zijne beminde - of ongerust wordt - als hij peinst op Bello en zijn onveroorloofde betrekking - gaat, als buiten zijn bewustheid, het werk voort: het omploegen van den akker; staan en wenden de landschappen rondom hem: de hofstede, de straat, de beek, de boomenreken, de wijde velden en de blauwe oneindigheid; zingen de vogels, davert de zon, dwijnt het licht en sterft de dag.
Het onderwerp is zoo innig doorleefd, zoo lang gedragen, dat het verhaal als volzinnen-samenstelling, een harmonisch geheel is geworden, in overeenstemming met den aard van den behandelden mensch, zoo dat hier niets gezien wordt of bedacht, dat niet door de oogen van dien boerenknecht is gekomen of door zijn hoofd werd bepeinsd.
Het is als een schoon weefsel, dat zonder fouten of zwakke plekken van het getouw is gekomen. F. Toussaint van Boelare heeft hier volmaakt artistiek werk gegeven.
Schemeringen van de Dood door Felix Timmermans. - De bekoring die uit de zes vertellingen komt, in dat boek vervat, is berekend op den angst, die het gedacht van de dood en het geheimzinnige leven, dat dan volgen moet, nog steeds in elken mensch verwekt. Deze angst wordt, als in sommige verhalen van Edgard Poe of Villiers de l'Isle Adam, hier uitgebaat tot het uiterste. Wij worden in de sterfkamer gebracht eener vrouw, op een kerkhof, in een trappistenklooster, in een eenzaam huis op de Heide waar een geraamte hangt in de schouw. Overal zien wij de schemeringen van de dood, hare verschrikking en hare fatale aantrekkingskracht.
Ik heet dit een ethisch slecht boek, want wel mag het gevoel van angst worden uitgebaat tot het wekken van grooter belangstelling als wij maar bij tijds uit die beklemmende atmospheer worden weggevoerd. Maar niet mogen wij worden weerhouden in een graflucht vol verschrikking, alsof er niets meer bestond dan de alomtegenwoordige grijns van de Dood. Dat is des te slechter, daar het gevoel van angst voor de Dood eigenlijk tot onze minderwaardige
| |
| |
gevoelens behoort en een gevolg is van het kwaad en de zonde. Ook is dat gevoel maar sterk bij verachterde menschen, waarin het bijgeloof werd ontwikkeld zoo als dat was in de late middeleewen, van welke gemoeds-gesteltenis, de duivelschilders, als Hieronimus Bosch, de plastieke uitbeelding hebben gegeven. Maar voor een mensch die, door ernstige bestreving van waarheid en schoonheid, tot eene hooge sereniteit van geest en gemoed is gekomen, bestaat dat gevoel van angst niet meer.
Toch heeft dit werk van Timmermans ontegensprekelijk een groote artistieke waarde, juist omdat het ons zoo aanpakt. Als een mensch op U afkomt, dien gij nooit gezien hebt te voren, en die met woorden een invloed heeft op uw gemoedsgesteltenis zòò, dat zekere zenuwen van uw samenstel door hem worden aangedaan, dan moet gij wel aan dien mensch een ongewone waarde geven, op gevaar van u zelf te onderschatten, vermits gij toch, al was het maar tijdelijk, zijne macht gevoeld hebt.
Maar daarom juist ben ik zoo boos op dat boek. Het deed een oogenblik de oude man in ons ontwaken. Ik wil een weg bewandelen waar geen schemeringen van de dood meer zijn die mij verontrusten, maar altijd klaarder en klaarder schemeringen van het licht en het leven, die mij verblijden.
| |
Beschrijvend Proza
Het natuurlijke jaar door Edmond Verstraeten. - Dit boek is een kostbaar geschenk door den schrijver aan de menschen van zijn land. Edmond Verstraeten kan, als landschapschilder, bij de groote wereld-kunstenaars van dezen tijd vergeleken worden. Hij is een onzer heerlijkste vlaamsche krachten. Hij doet, wat wij nog niet deden met de schoonste brokken onzer literatuur, 't is te zeggen, de zelfstandigheid van ons ras op heerlijke wijze veropenbaren buiten onze grenzen, zoo dat door zijn schilderijen te Parijs, te New-York of te Weenen kan geweten worden dat wij als Volk nog leven in ons lieve land en eene eigenaardige uiting bezitten, die schoonheid is voor alle menschen. Dat nu Edmond Verstraeten - die door zijne schilderkunst eene wereldtaal spreekt - tot ons komt met een werk in de taal van zijn medemenschen, dat heeft zoo groote waarde, omdat hij daardoor inniger aan ons behoort en wij Vlamingen kunnen zeggen voortaan hem beter te begrijpen, te bewonderen en te beminnen, dan wie ook.
Vele van de stukjes, in Het natuurlijke jaar bevat, zijn maar als schilderijen en daarom minder schoon dan het eigenlijk schilderwerk van dezen meester, omdat hij hier met enkele woorden suggereert, wat wij kunnen werkelijk zien met kleuren en lijnen op zijn doeken.
| |
| |
Maar ook vele van die stukjes geven meer. Zij zeggen wat tot nu toe onuitgesproken bleef in zijn werk en zij doen prachtige vergezichten opengaan op wat zijn kunst zou kunnen worden.
Zij zeggen ook hetgeen daar omgaat in zijn groote ziel en wij krijgen de veropenbaring van een prachtmensch, van een buitengewoon exemplaar der menschelijke soort. Stukken als ‘Het Nieuwe leven’, ‘Eenzaamheid’, ‘De Nacht’ mogen grootsche poêmen genoemd worden, stemmen stijgend uit de diepten van een gemoed dat in innige voeling is met de schepping en te gelijk die schepping volledig begrijpt en beheerscht in hare kleine onderdeelen en in hare oneindige ruimte.
Ik wil hier geen vergelijkingen maken, dat is gewoonlijk maar eene bedenkelijke bezigheid, maar ik zeg dat dit werk voor mij eene waarde heeft, gelijksoortig aan de schriften van Leonardo da Vinci, in dezen zin dat, zoowel als Vinci ons volmaakter is gebleken sedert wij zijne schrifturen hebben ontdekt, deze prozastukken van Verstraeten ons nader bij hem brengen en ons verduidelijken dat hij niet alleen instinktief of enkel teknieker is, die, als uit een roes van kleuren, ruimte en licht, zijn schilderijen zou schilderen, haast onbewust, maar wel een volledig ontwikkelde, wijsgeerige, gevoelige, harmonisch-schoone mensch.
***
Het werk van Emiel van der Straeten. - Over enkele maanden was deze jonge schrijver in Vlaanderen nog onbekend. Hij zelf moet zijne letterkundige roeping nog niet lang bewust zijn geworden. Althans zijne opvoeding was er niet op aangelegd: hij deed handelstudies en vertrok naar Senegal als bediende eener Portugeesche factorij. Hij leerde ginder het land en het volk kennen. Hij vaarde den Niger af langs den Sahara tot Timboutou en den Soedan. Hij moet zelfs innig verkeerd hebben met de menschen, daar hij ziek werd in het binnenland en verzorging kreeg van twee Mahomedanen die hem genazen. Wat hij dan afluisterde van de zangen der ‘griots’, de negersche barden en de legenden der zacht-gevooisde maraboes, moet heel het Afrika der Woestijnen, met zijn karavanend volk van den Fouta Djallon tot de Roode-Zee en Mekka, op machtige wijze in zijne verbeelding hebben doen leven. ‘Wie geen dichter was, wordt dan dichter!’ zegt hij in den Epiloog van Zuiderkruis.
Hij is dichter geworden en gebleven. Want, terug in Europa, schreef hij brandende vizioenen uit de Woestijn en trad op in verscheidene vlaamsche tijdschriften te gelijk. Hij publiceerde De lente der Woestijn, een lyrisch spel, en gaf een deel uit van zijn grooten Afrika-roman, Het Zuiderkruis. Een uitbundige, woordendronken lyrieker bleek hij toen te zullen zijn; maar wij waren nog niet nuchter van het uitspattende festijn, dat hij ons had voorbereid, of onverwachts en keer op keer, kregen wij van zijn hand sobere
| |
| |
tooneelspelen te lezen: ‘De Kwade Hand’ en de ‘Eerste Mei’, die zoo koel uit het dagelijksche leven, rondom ons, waren genomen. Hij gaf nog kortelings uit een geprimeerd lyrisch tooneelspel in vijf bedrijven: ‘1302’, waarmee hij stand neemt in de nationalistische vlaamsche letterkunde en bewijs geeft dat hij niet enkel aan exotism doet maar eerst en vooral voor zijn volk wil arbeiden. Voeg daarbij zijne sonnetten die haast niet meer om bij te houden zijn in de gazetten en de tijdschriften en gij zult met mij moeten bekennen dat als er ooit eene plaats stormenderhand werd ingenomen het wel deze is die Emiel van der Straeten, voortaan in onze letterkunde bekleedt.
Emiel van der Straeten heeft tot nu toe geen meesterstuk geleverd. Zijn ‘Zuiderkruis’ waar wij het hier vooral over hebben, is vol zwakke plekken en ontaardt soms in een holklinkend woordgebazel. Wat bij soortgelijke schrijvers als Henri van Boven en Hora Tadema in hun klassiek-rustiger tropenbeschrijvingen geheel niet aan te duiden valt. Ik loop ook niet hoog op met de diepere beteekenis die hij aan het werk heeft willen geven, noch met het aanwenden van het gesternte Zuiderkruis, als symbool en voorteeken der bekeering van de Islamsche volken. Ik blijf alleen stilstaan in bewondering voor de dag- en nacht-beschrijving van de woestijn vol zongedaver of zilver manelicht. Ik denk aan de rijke phantasie waarmee hij de oasen doet opdoomen uit de golvende zandzeeën. Ik voel nog het genot van het heerlijke tooneel tusschen Mamadiola en Prins Hamed, dat naast het beste van Couperus kan gelegd worden om het hoog-aristocratische van deze kunst. Daarbij gaat door dat boek een machtige asem. Het vizioen van Prins Hamed b.v. deed mij denken aan de romantische exaltaties van Konrad Wallenrod van den poolschen bard Mickiewicz of aan sommige bezielde en haast profetische uitvallen van Michelet. Voeg daarbij de ernst der gedachten die zoo wijsgeerig diep en innig teeder door het boek verspreid liggen en ik meen aldus al de hoedanigheden van dezen jongen man te hebben opgenoemd. Hij heeft bewezen meesterlijke gaven te bezitten en zoo hij nog geen meester-stuk leverde is dat enkel te wijten aan zijn uitspattende jeugd en misschien aan zijne weinig klassieke opvoeding. Daarbij is er iets brutaal-oprecht in dat voorleggen van een ongekunsteld prachtig brok proza-werk zonder de bekommernis van den artiest die weet te veilen en te slijpen tot alles fijn is en afgerond en volmaakt zich voordoet. Laat hem wat tot bezinning komen, laat hem wat snoeien in het oerwoud zijner mogelijkheden en hij wordt een onzer beste vlaamsche krachten. Hij bezit
eene volheid van vaardigheden die niet zoo rap zal worden uitgeput en eene veelzijdigheid die zich nu reeds uit in eene zich steeds vernieuwende persoonlijkheid.
Jozef Muls
| |
| |
| |
Kritisch Proza
Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde, door Th. Coopman en Scharpé, (uitgave De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen).
August Vermeylen schreef ergens dat de ‘Vlaamsche Akademie werkelijk tot iets dienen kan als ze maar niet over de levende literatuur wil rechten’. Zoo een oordeel is weer juist nu ik, bijkans toevallig, deze letterkundige geschiedenis doorblader en hier en daar een brokje belangrijke, historische documentatie overlas. Wel zeker, tot nu toe ken ik geen boek over onze vlaamsche literatuur documentair-vollediger als deze ‘Geschiedenis’.
Op het stuk der jongste vlaamsche letterkunde nochtans hebben de heeren Coopman en Scharpé een beetje den adem bevangen. Daar zijn ze zoo wat asthmatiek, wat ongemakkelijk... hm! Maar wie zal beweren dat sinds Van Nu en Straks de akademische voorzichtigheid in Vlaanderen geene deugd is? En dat is maar redelijk ook. Wat, voor velen onzer, reeds literair-voltrokken feiten zijn, kan voor de achterna-komende historieschrijver, wanneer die minder intuitief en bedaarder aanvoelt dan wij, slechts later eerst eene afgeronde duidelijkheid krijgen, gewoonlijk hebben dan ook de ‘zuivere letterkundigen’ hunne akademische historieschrijvers - wanneer die de recensie wagen! - zoo niet vooral geinspireerd dan toch dikwijls ‘op het rechte pad gewenkt’ en altijd, - ja, ja, altijd - voorafgegaan. Zoo komt het dat in spontane boekjes als ‘Les Lettres Néerlandaises en Belgique après 1830’ van Vermeylen en ‘Het Proza in de vlaamsche Letterkunde’ van M. Sabbe de jongste historie reeds vrij-goed documentair en kritisch aangegeven is, terwijl de ‘Geschiedenis der vlaamsche Letterkunde’ van de heeren Coopman en Scharpé nog ver-uit - en dan kritisch vooral - onvolledig bleef.
De verdienste van dat standaardwerk ligt echter eerst in wat daarin historisch-bibliographisch over de oudere vlaamsche letterkundigen gezegd wordt. We weten het wel: dat is na-werk en soms niet verdienstelijker en niet meer nuttig dan het ‘inzamelen’ door een straatjongen op een blikje wanneer daar een peerd of ezel langs de straat passeert. Maar let eens op wat een flinke vreugde het voor ons is in deze monumentale ‘Geschiedenis’ na te gaan wat zoo al de letterkundige voorgeslachten bereikt en uitgewerkt hebben!
Nochtans - ik erken het - bij de historie-schrijvers Coopman en Scharpé is niet altijd het psychologische inzicht op die voor Vlamingen voortreffelijk, noch hunne ware beteekenis overal juist en behoorlijk vermoed; de kritische kenschetsing van het werk dier schrijvers beantwoordt geenszins altijd aan wat wij anders er over meenen; ja zelfs, als de heeren Coopman en Scharpé - dikwijls op de voorbarige meening van soortgelijke confraters; natuurlijk! - hunne letterkundigen met het loodje der kritiek uitpeilen, schrijven ze, - ach, zoo doodbedaard en gewillig - eene onjuiste uitkomst op, die ons verdrietig
| |
| |
stemt; ja, daar is nu 't spel effenaf onvolmaakt omdat ze dan eens gemoedelijk probeeren te ‘rechten over de levende literatuur’.
Ik kan er niet aan doen, maar, ik zou me doodlachen wanneer ‘ze’ over Prosper van Langendonck zonder knip-oogen verklaren dat hij is ‘als de leerling van Van Droogenbroeck’ en ik moet er vrede mee hebben dat ‘ze’ de poezie van een zekere K.H. De Quéker voor ‘bloembedden’, de onderwijzersgedichtjes van L.P. De Vreeze voor ‘madeliefjes’ en de verzen van Huibrecht Haenen waarachtig voor ‘veld- of heidebloemen’ willen aanzien!
Gelukkig dat deze tuinmansachtige gemoedsverbijsteringen maar de would-be-literaire en kritische vodjes zijn die rond de stoere historie-gestalte van dat boek hangen, terwijl de onbetaalbare hoedanigheid dezer ‘Geschiedenis’ vooral ligt in den kostbaren overvloed aan historische bio-bibliographische wetenswaardigheden die de levens onzer voornaamste oudere letterkundigen zòo bijzonder maakten dat wij ze lief hebben als geen anderen. En daaraan op tweede-handsche wijze meegewerkt te hebben is eene verdienste van den Akademicus Coopman én den anti-academische professor Scharpé die het handgeklap der jongste generaties onweerstaanbaar opeischt.
| |
Tooneelkroniek
Eene Aanteekening bij H. Van Peene's Geboorteverjaring.
Het is een oprecht ongeval voor onze oudere vlaamsche letterkunde dat door onmiddellijke cultuuroorzaken de toenmalige comediespelen louter een huishoudelijk provincie-tooneel bleven als dan gelijktijdig vlaamsche dicht- en prozakunst reeds zooveel waardeerbaars ons brachten.
De hoedanigheid die er aan een volksbekend tooneelschrijver als Van Peene juist ontbrak - in zijne historische drama's vooral - was de locale visie en kleur der toestanden waardoor er niets ‘historisch’ bij hem nablijft dan de geschiedkundige namen der personnagies en het jaartal der behandeling.
Men doorbladere maar even zijn omvangrijk - en alleszins toch verdienstelijk - drama ‘Vondel’ om van deze ongelukkige waarheid overtuigd te worden.
Waar hij aandurft het algemeen-gekende sprookje ‘Fortunatus' beurze’ tot een burgelijk blijspel om te scheppen, mislukt er niets met minder geluk dan die poging, daar de rein-vertelselachtige aard er volstrekt bij ingeboet wordt en de epiloog nauwelijks de eindlezing waard is.
In zijne burgerlijke en dorpers-blijspelen echter, geraakt nu en dan de
| |
| |
verwikkeling meer genietbaar en de dorpscomedies ‘99 beesten en een boer’ of ‘Tamboer Janssens’ zijn nog op onze dagen een populair lachsucces.
Maar in de meesten der blijspelen en dramas blijft men ontstemt om de linksheid der handeling, de gezochtheid der intrigue, de dooreengemengde natuur- en onnatuurlijkheid van het dialoog, de dikwijls onwaarschijnlijke levensstand van menschen en zaken terwijl vele kluchspelletjes om hun onveranderlijk ‘misverstand’ vrij onbelangrijk zijn.
Onder anderen is het blijspel ‘De Belgische Vrijschutter’ bijna het hoofdmodel van Van Peene's vaudeville-opvatting en kan men er naar vermoeden wat het blijspel toentertijd was bij tooneelschrijvers als Felix Van de Sande, Van Driessche, Roelandt, Bruylants, enz.
Die eeuwig-zelfde flauwe liefdeintrigue is de nachtmerrie welke men op 't laatst met handen en voeten zou van zich afstampen bleef er in ons geen groot gevoel van vereering over voor zulke Voorgangers die - toen alles in Vlaanderen nog te hermaken bleef - vol bravour een gebaar deden naar de ‘edelsten der Consten’.
Jammer toch? hoe dunnetjes is toch elk tooneel van ‘De Belgische Vrijschutter’ aaneengeplekt; de trucs liggen er vingerdik op en dat eindakkoord tusschen de twee ‘vijandelijke’ vaders is toch zoo gauw als onwaarschijnlijk en daarom ook psychologisch-onjuist. O zeker, Hyppoliet Van Peene heeft als tooneelschrijver volstrekt geen psychologische diepgang.
Ik sprak daareven over onnatuurlijkheid van zijn dialoog; de melodramatische klank is bij Van Peene spoedig het weinig gevoels-echte leidmotief, wanneer hij een drama of tooneelspel onder handen heeft en, in zijne blijspelen, zal hij eene volkstaal zoodanig grammatikaal opkuischen en er met, ik weet niet wat, een manier van affectatie aan tornen, dat zijn boeren en stedelingen nauwelijks meer met hun eigen soort overeenstemmen en gevolgentlijk hunne levenstoestanden met een valsch-romantisch schijntje blinken dat alle werkelijke romantiek leugenachtig maakt.
Van Peene's tooneel-woorden hebben, soms weinig bewust, vrouw Natuur de keel afgesteken, hoezeer ik er niet aan twijfel dat Van Peene een zeer uitstekend tooneelschrijver had geweest mocht hij onder moderne vlaamsche cultuur geleefd hebben.
‘Open zin voor het leven zijns tijds’ zooals wij dit bij Breero's en Hooft's Tooneel aantreffen, was bij hem zeldzaam of liever onvolledig ten ware zijn tijd zelve onvolledig was aan levensrijkheid!
De kijk die hij had op de waarheid des dagelijkschen levens geraakte bij hem minder waarheidsvol door de toegeving van zijn talent aan de zwakke tooneelopvatting dier dagen en zeer juist mag over zijn speeltaal beweerd worden dat er niets minder ‘literair’ was dan de ‘sans-gêne’ zijner tooneel-phrasen: die zijn slonsig in al hun opgepoetste deftigheid.
| |
| |
Weinige phrasen zijn bij hem ‘realistisch’ genoeg want het is zeker dat geen antwerpsch burger als die Mijnheer Stoffels uit ‘De Belgische Vrijschutter’ zeggen zou: ‘En gij hebt dat gedoogd, mijnheer, gij hebt dat gedoogd?’ of dat een ander burger al mijnheer Van Woert in ditzelfde blijspel zou uitroepen: ‘Wat beteekent deze handelwijze?’ wanneer hij locaalwerkelijker zeggen moet: ‘Wat zijn dat voor manieren?’
In al zijne tooneelspelen is deze schoolmeesterachtige opgedirktheid der omgangstaal aan te wijzen, wat bij den woord-kieschen lezer voor gevolg heeft dat hij spoedig het volledig tooneelwerk van den heer Van Peene op de hoogste boekplank wegbergt.
Om den indruk te ondergaan van wat ik over Van Peene beweer zou wie er belang in stelt aanmerkelijk goed doen, na lezing van een zijner dorpstooneelspelen, Cyriel Buysse's ‘Gezin van Paemel’ onder de oogen te nemen. Men kan zich geen absoluter contrast inbeelden.
Trouwens rond '60 was er in de geheele vlaamsche tooneel-literatuur een ontstemmend gebrek aan natuurlijke spreektaal; dat zelfs mag de zwakste romantiek - op peene van levensleugen - niet missen.
In de ‘Oorspronkelijke Tooneelstukken’, - toentertijd door W. Marchal verzameld en uitgegeven, - kan men vrij-goed opmerken dat comedieschrijvers als Karel Ondereet, J. Van den Branden, E. Van Driessche, B.Th. Valckenaere, Jan Roeland, J. Bruylants, enz. hunne personnagies meestal in een gemeenslachtig ‘tooneeltaaltje’ lieten spreken ten koste van onmiddellijker werkelijkheid en natuurlijker levensechtheid.
Slechts later met De Tière en Gittens - terwijl Rosseels en Hiel reeds vóor dezen beter slaagden - zou langsommeer het Vlaamsch Tooneel aan dieper natuurlijkheid gaan winnen.
Tot nog toe echter is het gehalte van veel vlaamsch tooneelwerk, op een paar zeldzame uitzonderingen na, dikwijls ‘onzuiver’ en waar enkele tooneelschrijvers ‘sceniek’ voortreffelijk heeten maar ‘literair’ onder nul blijven, zijn weer anderen ‘letterkundig-zuiver’ wanneer ze voor de coulissen niemandal beteekenen. En dan zou men wellicht kunnen uit argwaan meenen dat de onbeholpenheid van Van Peene en consoorten onder allerlei vorm en geest onder de vlaamsche tooneelschrijvers nog voortleeft.
Karel van den Oever
|
|