Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
Vreemde ArbeidGregoriaansche KroniekDom André Mocquereau. Le nombre musical grégorien, ou rythmique grégorienne. Théorie et pratique. Tome I. (Desclée, Tournai.) - Dit boek verscheen reeds vóór drie jaar. Daar het evenwel in Vlaanderen schier onbekend is, en tevens, gebouwd op lange jaren praktijk van den gregoriaanschen zang ‘het’ boek blijft in zake van wetenschappelijke ritmestudie, is het altijd even aanbevelenswaard, en zal niemand het kwalijk oordeelen zoo we er hier, hoe laat ook, een woordje over zeggen. De gregoriaansche ritmiek verwekte reeds veel strijdlust, en de ritmische teekens waarmede de solesmiaansche uitgaven zijn verrijkt werden hevig bekampt. Dom Mocquereau heeft op streng wetenschappelijke wijze de traditionneele theoriën der middeneeuwers uit de meervoudige manuskripten saamgelezen, onderling overeen gebracht, getoetst, gezocht en bijzonderlijk in de dagelijksche kooroefeningen der P. Benedictijnen beluisterd en bestudeerd en ten slotte in dit heerlijk werk de solesmiaansch-traditioneele ritmiek uiteengezet. Het eerste deel van het ‘Nombre musical’ handelt over de oorsprong van het ritme. Het ritme is een streven naar eenheid, een synthesis der innerlijke ritmische gewaarwordingen. De studie der chironimie of plastische uitbeelding der ritmiek is wel het aantrekkelijkste deel van dit boek: de harmonie welke bestaat tusschen de solesmiaansche ritme-theorien-en-teekens en de solesmiaansche praktijk blijkt zonneklaar uit de voorstelling der chironimie. En hier voelt men de noodzakelijkheid der ritmische teekens welke aan de melodie het unifieerend karakter geven, de gelijkvormigheid in de uitvoering, een zeker en onmisbaar richtsnoer voor het ritmisch-esthetisch gebaar tegenover wat D. Mocquereau heet: ‘l'odieux martellement’. De melodische teekens, waaruit de neumen-accenten vloeiden en zoo de Gregoriaansche notatie, de ritmische teekens in de traditie, de noten, modi, de tijd-maat, en eindelijk de ritmeering en uitvoering der melodische groepen: dit zijn de hoofdzakelijk bestudeerde punten in het tweede deel. Het zuiver- | |
[pagina 468]
| |
artiestiek element, welk men door dit werk zal leeren ontdekken in den gregoriaanschen zang, bestaat bijna-exclusief in de ritmeering. En dàt wordt nog, eilaas, zoo veel verwaarloosd. De innige vroomheid, de heldere kleurschakeeringen, het licht en schaduwspel, het symbolism van de gregoriaansche ritme-melodie begrijpt men over 't algemeen jammer weinig. Ik herinner me, dat, na de verschijning van het ‘Nombre Musical’ een negatief-beoordeelend artiekel in de Musica Sacra werd gedrukt en de schrijver ervan over enkele metaforische beelden waarmede D. Mocquereau het ritme voorstelt, schreef: ‘ces images n'expliquent rien’. Waar het een kunstwerk aangaat, (en dat is een gregoriaansche melodie wel!) hoeft men niet enkel mathematisch-juist over lengten, ruimten etc. te oordeelen, maar bizonder moet men zijn eigen ziel raadplegen, en naarmate deze fijner uitgebeeld is en ontvankelijker, zal men met raker fijngevoel en merkzaamheid het artiestieke vatten, en Bach's Praeludia niet tot een ‘mouvement rigoureusement uniforme’ veroordeelen. De ritmische theorie van Dom Mocquereau als leidsmaat gevolgd en behoorlijk, d.i. met de vrijheid welke die theorie overlaat, toegepast zal men gauw het artiestieke onder het abstrakte der tijd, ruimte, enz., beschouwingen, raden. Zoo leere men met het hart bidden. Ons gebed moet immers niet stijf noch streng zijn. En baden Giotto en Angelico min goed toen zij hun Madonna's schilderden op gouden grond en met blijde lichtende tinten, of Memling en van Eyck toen ze in hun blauwe vergezichten de heerlijk-gothieke torens printten van de Coelestis Urbs? Laten we dus ons gebed wiegen op de hemelsche ritme-golvingen der gregoriaansche muziek, en dragen in oprechten eenvoud, zonder het minste dilletantism, hòòg tot God. Zòò worde het gebed een ware samenspraak met God, een ruischend prevelen...
L. van der Meeren | |
Duitsche LetterenNieuwe BoekenWij hebben ditmaal twee boeken voor ons van Friedrich Huch: ‘Peter Michel, ein komischer Roman’ en ‘Enzio, ein musikalischer Roman’Ga naar voetnoot(*). Romans, ja, dat zijn ze wel, want 't staat erop, maar niet in den waren zin des woords. Het is het werkelijke leven dat aan ons voorbij trekt, geenszins 't verdichte leven. | |
[pagina 469]
| |
‘Peter Michel, is heelemaal niet komisch, misschien wel voor den oppervlakkigen lezer, doch voor den ernstigen, nadenkenden lezer zijn het toestanden, die uit het leven eens menschen als gegrepen zijn. En dat wel door een psycholoog, als Friedrich Huch, die zeer goed wist, welke toestanden te keuren waren. - Peter is een brave en goede jongen, maar onpractisch; hij staat vreemd tegenover de wereld en tegenover alles, hij is volstrekt onpersoonlijk. Hij studeert, wint zijne positie, trouwt gedwongen, en wordt eindelijk met veel geluk en weinig verstand nog een nuttig lid der maatschappij. Eene zeer gewone en alledaagsche geschiedenis, maar, zoo een beeld van onzen tijd, dat het nauwelijks typischer kan gedacht worden. Het hedendaagsche leven in zijne objectiviteit behoeft niet ‘gespotprent’ te worden om indruk te maken in zijne volle natuurlijkheid stelt het een onovertreffelijke karikatuur daar. Het tragische van het niet-tragische. In de wezenstrekken van onzen tijd ligt eene geheime en daarom gevaarlijke valschheid die echter in het algemeen slechts door den ontwikkelden mensch, de zoogenaamde Intellektuëele, bemerkt wordt. Deze valschheid bestaat daarin dat de meeste menschen, als zij ouder worden, ook gelukkiger en meer tevreden worden. Maar dit schijnbare geluk, deze tevredenheid, - en hierin ligt juist de valschheid, - is met de eindoplossing, namelijk met het afsterven der ziel verbonden. Waar zijn nu de geleerden, de philosophen, de dichters? Weet dan niemand een middel om dit ziel-sterven tegen te houden? Kan er dan niemand die millioenen Peter Michels helpen, die daar op de oppervlakte eener glanzende kultuur aan 't strijden zijn? Arme martelaars, die aan zware ketens wringen en rukken om niet te sterven! Het is een groote verdienste van Friedrich Huch, dit leven en die kultuur eens het masker afgenomen te hebben door in Peter Michel eens het leven en den strijd om het bestaan der ziel zelve te toonen. Oprecht, dat boek kan niet overal genoeg verspreid worden, om aan de groote menigte eens te laten zien, welken strijd zij strijdt, daar zij zelve niet weet hoe hare ziel aan ketens ligt. Zelfkennis is de eerste schrede tot verbetering. Wat de dichterlijke hoedanigheden van het werk betreft, deze staan mede op gelijke hoogte, in zooverre het de diensten aangaat, aan de kultuur bewezen. Er bestaat eene harmonie tusschen den inhoud van het boek en den dichter zelf; men wordt zich namelijk geheel niet bewust, dat er een dichter achter ons staat, dat de maker van het werk werkelijk ‘existiert’, waardoor inderdaad het leven zelf in karakteristieke beelden en tafereelen aan ons voorbij trekt. ‘Enzio, der musikalische Roman’, is in iets met ‘Peter Michel’ verwant. Ook hier wordt een strijd gestreden. Maar niet de strijd van een millioenenmensch, doch van een ‘geroepene’, van een kunstenaar. Als motto van het boek kan men gerust volgende zin eruit nemen: ‘Dat, wat de | |
[pagina 470]
| |
artistieke productie tot hetgeen maakt, dat zij is, en ieder groot kunstgewrocht tot een heldendaad, is de strijd!’ Hoe zoo? zal men wel vragen. Huch verklaart het in zijn ‘Enzio’. In de kunstenaarsziel liggen de meest tegenstrijdige psychische mogelijkheden. Welnu, door de overgroote prikkelbaarheid der ziel eens kunstenaars wordt op de verschillende prikkelingen geheel anders geantwoord, als b.v. het geval bij een gewonen plichtmensch zou zijn. Juist doordat de psychische mogelijkheden zoo verschillend zijn, moet het tot eene botsing komen. En daarom ook is de kunstenaar veel meer geneigd, het spoor te bijster geraken, dan een gewoon mensch. Een belangrijk tegengewicht nu, - wat den kunstenaar eigenlijk kunstenaar doet zijn, - is ijzeren wil! Hij alleen vermag het een kunstwerk te doen ontstaan. De wil laat de psychologische mogelijkheden strijden en ten slotte neemt hij het resultaat van den strijd en verwerkt het tot een kunstgewrocht van muziek of beeldhouwwerk of schilderkunst of letterkunde. Maar de wil moet, juist om sterk te zijn, door jarenlange zelfbeheersching gevormd worden. Vóor alles werkt hier ook de opvoeding in de prilste jeugd mede. Hetgeen veronachtzaamd werd, wordt slechts zelden weer ingehaald en alleen sterke karakters zullen dan over al die spitse klippen heengeraken. Enzio's opvoeding werd echter erg verwaarloosd en hij had dan later ook niet de kracht zijne hartstochten te bedwingen. Evenwel alles bij elkaar genomen, is hij een aanvallig, beeldschoone mensch, met veel talent en eene naïeve brutaliteit. Men kan op hem, ofschoon hij veel slecht doet, niet boos worden, daar zijne handelingen heel eenvoudig logisch zijn. Zelfs, dat hij zijn leven als zelfmoordenaar eindigt, is noodzakelijk. Enzio, de hartstochtelijke enthousiast, kon onder de gegeven omstandigheden niet meer in het leven blijven. Zijn talent, te vroegtijdig uitgedoofd, kan hij niet kroppen. De zelftucht ontbrak; in één oogenblik stond zijne ziel naakt. Als philosooph en Christen, kunnen wij ons natuurlijk met deze moraal niet vereenzelvigen. Wij hebben in Enzio eenen beslisten determinist voor ons, die zijne logica te ver drijft; want God alleen bezit het recht over ons lichaam. Ook de nevenfiguren in ‘Enzio’ zijn meesterlijk uitgeteekend. De drie meisjes Pimpernell, Bienle en Irene zijn kostelijke proeven. Het zijlicht, dat Huch, bij het schilderen van Enzio's vader, op het tooneelleven vallen laat, is aller-interessant. Evenzoo zijn inzicht op het familieleven van den kapelmeester. Op het gebied der muziek leert men allerlei in ‘Enzio’. Huch laat hier hoofdzakelijk spreken Richard, Enzio's vriend, een componist. Zijne opvatting van Beethoven is van eene zeldzame schoonheid: ‘Er ist der Einzige, der wirkliche, absolute Musik schreiben konnte, wenn man einen strengen, d.h.: seinen Massstab anlegt. Bei ihm ist die Musik rein auf sich selbst | |
[pagina 471]
| |
gestellt und spricht nur aus sich. Er hat trotz der grossen Wildheit und Kraft seines Temperaments eine ungeheure Leidenschaft für das Direkte, Gesetzmässige, Natürliche, keiner hat mehr über die Launen seiner Natur gewacht, als er, und aus eben diesem Trieb heraus. Er hat nicht geruht, bis er einen Gedanken auf den einfachsten, selbstverständlichsten, natürlichsten Ausdruck gebracht hat; das ist den Heutigen gerade entgegengesetzt, und deshalb kann man mehr von ihm lernen als von einem andern. Dein Vater nennt ihn immer den “wilden, ungebändigten Titanen”, und ich hatte neulich einen Streit mit ihm darüber. Denn das ist nicht wahr. In dieses ungebândigte Titanentum ist er von seinen Zeitgenossen und Nachfolgern hineinstilisiert worden, weil er ihnen vielleicht in seinem persönlichen Leben so erschienen ist. Bei ihm bedeutet das Persönliche aber nichts. Es gab in ihm eine viel tiefere und wichtigere Seite, die ihn befähigte, Werke von einer frommen, seligen Harmonie und Glückseligkeit zu schreiben, wie sie auf der Welt nie da waren. Vor allen, er hatte im Grunde nichts Tragisches, Unausgeglichenes in sich, wie es moderne Neurastheniker bei ihm so gerne suchen’. Men voelt dat echte, sterke kunstenaarsnaturen hier vereenigd zijn. Daarom is Friedrich Huch's werk ‘Enzio’ eene ‘heldendaad’ en een groot kunstwerk.
Eene zeer navolgingswaardige uitgave werd eenigen tijd geleden door de bekende Berlijnsche uitgeversfirma Ullstein & Co ondernomen. Zij stelt de romans der beste Duitsche schrijvers te koop aan den unieken prijs van 3 Mark (fr. 3,75). Echter kiest de firma werkelijk niet alleen de beste schrijvers, maar zij verzorgt tevens de boeken zoo sierlijk en kunstig, dat zij een fijn sieraad voor elke bibliotheek uitmaken. De beide eerste boekdeelen, dragen voor titel ‘Margret und Ossana’ door von Ompteda en ‘Auf eigener Erde’ door Max Dreyer. Verder verschenen nog, Fedor von Zobeltitz: ‘Die Spur des Ersten’ en Rudolph Stratz: ‘Lieb Vaterland’. Tegelijkertijd zou ik de aandacht willen vestigen op eene andere romanverzameling derzelfde firma, welke ook nog nieuw is, namelijk de ‘Eine-Mark-Bücher’ (fr. 1,25). Zij kunnen natuurlijk niet in vergelijk treden met hoogergenoemde reeks, maar bieden toch ook alléén het beste, dat de duitsche literatuur te geven heeft. Onder meer zijn tot nu toe daarin verschenen werken van Viebig, Engel, Stratz, Otto Ernst, Höcker, Richard Voss, Heinz Tovote, enz. Georg Freiherr von Ompteda, is met zijn laatsten roman ‘Benigna’, voor ons lang geen onbekende meer (verg. No 4, pag. 158 6de jrg. b. Vl. Arb.). Dit nieuwste werk van hem, ‘Margret und Ossana’ voert ons in het inter- | |
[pagina 472]
| |
nationale milieu van Meran, waar de dichter nu leeft. Met zijne bekende natuurlijke vaardigheid beschrijft hij ons den Oostenrijkschen adel, waarvan de voornaamste leden op de vele kasteelen in Tyrol, vooral in de naaste en verdere omgeving van Meran, in wonen. Wat von Ompteda voor ons uitwerkt, is weer eens een psychologisch vrouwenprobleem en op recht boeiende wijze brengt hij het ons voor den geest. Ditmaal zijn het twee zusters, - tamelijk gelijk van uiterlijk, maar hoogst ongelijk van karakter, - die ‘het hart van een man’ gewonnen hebben. De dubieuze manier, waarop deze man van de oppervlakkige Margret naar de diepvoelende Ossana geleid wordt, is met groote natuurgetrouwheid en kennis der menschelijke ziel weergegeven. Het edele, waarmede alle von Ompteda'sche menschen behebt zijn, worden bijna bij geen enkelen anderen schrijver gevonden; men voelt, dat hier een ‘edelman’ schrijft, wat ik reeds bij de bespreking van het vorige werk van hem deed opmerken. Van de bijfiguren in zijne romans, zegt hij alleen zóóveel, als noodig is, om ons een juist karakterbeeld van hen te laten vormen, waardoor zijne boeken ook nooit te breedvoerig en daardoor vervelend voor den lezer worden. Ook zijn zijne werken zoo rijk aan inhoud, dat zij nog langen tijd den lezer in het hoofd nablijven. ‘Auf eigener Erde’ van Max Dreyer behandelt eene geschiedenis, die reeds meermalen behandeld werd, doch zelden met zulk eene oorspronkelijke kracht. De betoovering der aardekluit, de opvoedende kracht en energie, welke de grond en bodem aan zijne eigenaars verleent, bezingt Dreyer in zijn laatste werk. In den eigen grond wortelt ook het menschdom en de menschelijkheid in het algemeen het zekerst, draagt vooral de meeste en schoonste vruchten. Max Dreyer, een echt dichter, zingt in dit werk echter niet alleen een eerelied op het persoonlijk bezit, hij toont ons ook met fijn gevoel, hoe de liefde tot de ‘Heimat’ den mensch in den strijd met alle wisselvalligheden des levens sterkt en tevens zijne beste krachten opwekt. Hij schildert menschen, die den glans der groote wereld vergeten, om zich in de bewerking van den geboortegrond gelukkig te voelen. Het boek is verwant aan de schoonste traditiën van het Duitsche volksdom: stille, zich-zelf-voldoening-gevende arbeid. En zooals die menschen door getrouwe plichtvervulling boven de anderen uitsteken, zoo verheft ook dit werk den lezer boven het peil der alledaagsche menschelijkheid.
Alwis Rossbach |
|