| |
| |
| |
Prentbrieven uit Holland
V
Terwijl mijn gastheer beneden in 't kantoor aan 't klerken is en mijn gastvrouw in de keuken het twaalf-uurtje gereed maakt, neem ik, ofschoon niet al bevend - gelijk de soldaat, die naar huis om geld schrijft - de pen ter hand om u verslag te doen over mijn gewaarwordingen te Amsterdam. En toch al bevend, omdat ik me, nu ik er vlak voor zit, plots bewust word, dat dit verslag-doen eerder voorgenomen is dan uitgevoerd. Want gelief eens even in te denken wat Amsterdam beteekent. Amsterdam: de hoofdstad van Nederland, de wereldstad op palen gebouwd, het ‘Venetië van het Noorden’, de stad der Nederlandsche ‘gouden eeuw’, de stad der Oost-Indische kompenie, de stad van Tromp en De Ruyter, de stad van Rembrandt, de stad van Vondel, het nieuw Jerusalem... 't Is geestverpletterend, zooveel wonderen en zooveel grootheid bij mekaar. Ge beseft dat ik het beroemde gevleugelde ros Pegasus zou moeten bestijgen om dat Amsterdam onzer vizioenen van uit de gewenschte hoogte te beschouwen en te beschrijven; te voet - mijn gewone voortbewegingswijze, want, van Pegasus gezwegen, ik heb maar ééns in mijn leven een paard bezeten, en 't was dan nog een mak boerenpaard, bovendien vóór een boomezel gespannen - te voet, meen ik, ben ik tegen het overweldigende van Amsterdam niet opgewassen, en allerminst, zacht gezeteld als ik thans ben in een knus salonnetje van een nieuwerwetsch Amsterdamsch huis, dat maar één ingang, de voordeur, heeft, omdat het noch tuin noch achteruitje rijk is. Wèl kan ik u zeggen wat mijn oog door de netjes-begordijnde ruiten van mijn uitspringende loggia ontwaart. Het ontwaart namelijk een stuk van den Oude-Zijds-Voorburgwal. - Oude-Zijds-Voorburgwal?! - Ja, dat lange
| |
| |
woord zegt u niet veel, en indien het in uw verbeelding burchten en wallen oproept, dan roept het beelden op van dingen die lang voorbij zijn. De nuchtere werkelijkheid van heden is doodeenvoudig een gracht, een van de vele grachten die, volgens het stadsplan in Baedeker, als evenwijdige triomfbogen met hun voeten op het IJ staan en aan de Amstelstede den vleienden eeretitel bezorgd hebben van Venetië van 't Noorden. Als ge de kaart van Baedeker bekijkt, ziet Amsterdam er inderdaad zeer Venetiaansch uit: elke gracht een strook van 't mooiste blauw, net reepeltjes geknipt uit den zuiversten, zonnigsten Italiaanschen hemel. Maar Baedeker is een Schwindler, een flauwe grappenmaker. Het water hier voor mij is zoo grauw als rattevel, vettig overvliesd, bewaaid met stof, bezaaid met weggooisel, en de kerels die er op dit oogenblik een zolderschuit met petroleumvaten doorboomen, roeren van den bodem inktzwarte modderwolken op. Den liefelijken koortsenverwekkenden geur dien het uitwasemt, kan ik, gelukkig, hier binnen niet ruiken. Het loomt - vloeien doet het slechts wanneer er gespuid wordt - tusschen hooge baksteenen oevers, en weerspiegelt, zooveel zijn dofheid dat vergunt, de schrale, kwijnende boompjes aan weerszijden, de steenen brug die 't overwelft, de hooge huisgevels met hun vensters en hijschbalken, en, ginder verder, de torenspits van de Oude Kerk. Als samenstel van vlakken en lijnen vormt mijn uitzicht algelijk een aardig geheel, en in de teere innige kleurenrijke lucht van dit vochtige land kan 't soms vreemd-ontroerend wezen van rustige mooiheid. ‘Rustig’ daar schrijf ik een bedriegelijk woord, want rustig is 't hier allesbehalve. 't Is op de brug een onophoudelijk gaan en komen, fietsen en rijden van en naar de Warmoesstraat en ook op de oevers staat het geloop en gerots geen oogenblik stil. 't Is een eeuwig gegons en gezoem, schril verbroken door het krijschend geroep van ventende joden of overschetterd, minuten lang, door
de muziek van een centenbedelend draaiorgel. Opstootjes en standjes behooren mede tot mijn stadsbeeld, zonder die ware 't niet volledig. En zie, terwijl ik dit schrijf, als om mijn beweren te staven, ontwikkelt er zich op de brug een herrie van belang. Twee dronken kerels zijn aan 't ruziën en schreeuwen de geheele gracht overend. Als bij tooverslag komen er uit gangen en stegen en sloppen - waar zijn die allemaal? - tientallen menschen gebrobbeld: mannen, wijven en jongens, en verdringen zich rond het krakeelend koppel. Ze wachten zich wel vrede te stichten: daarvoor hebben ze te veel lol, ze stoken en hitsen veel liever. De drinkebroers, zich heele jannen voelend door zooveel
| |
| |
belangstelling, achten zich verplicht een vertooning te geven. De een geeft den ander een stomp dat hij wankelt en zijn pet al onder de leuning in de gracht tuimelt. Daarop omklemmen ze malkaar en wringen en worstelen en vallen en rollen dat het een aard heeft. Het volk heeft weergasche schik en vermenigvuldigt zich zienderoogen, de brug is al versperd, fietsen en karren stoppen. Alleen politie is er nergens te bekennen. ‘Natuurlijk!’ zegt mijn gastvrouw ironisch, ‘ge zult wel zien, die zal komen als 't gedaan is.’ Eer haar woorden koud zijn, komt mijn gastheer boven en meldt: ‘'k Heb de politie opgescheld!’ Nota bene, meneer heeft een telefoon op 't kantoor. ‘Waarom bemoeit ge u daarmee?’ kijft mevrouw, ‘als 't schorremorrie dat verneemt, hebben wij er last van. 't Is immers zóó in Amsterdam’ gaat ze, voor mij uitleggend, voort, ‘dat zoodje dat nu malkaar te lijf wil, spant direkt samen, zoohaast de “smerissen”, de gemeenschappelijke vijand, tusschenbei treden, en wie met de politie heult, krijgt zijn deel van den haat...’ Ondertusschen waren de vechters opgestaan en over de brug gekomen: ze hadden al bloedvlekken en kleerscheuren. De eene voorop, de andere een end achterna, omstuwd door over de honderd druk pratende en gebarende toeschouwers, trekken ze links af, den oever langs. Opeens schiet de achternakomende in zijn gram, rent als een razende op den eerste af, grijpt hem onverhoeds in den rug - en daar liggen ze verwoed te wentelen en te spartelen op geen stap van 't water. Mijn gastvrouw slaakt een gilletje. ‘Och! die kunnen wel zwemmen’ paait meneer. Maar een stuk of wat van de nieuwsgierigen achten een plonspartij te gevaarlijk, rukken de vechters naar 't straatmidden en scheiden ze... Eindelijk, als de volkssliert haast uit 't gezicht verdwenen is en de meesten al terugkeeren omdat 't nieuws er af is, komen er twee
agenten met de handen op den rug op hun duizend gemakken aangetreuzeld, en kuieren in onveranderd tempo de brug over en de herrieklit achterna... Gordijn valt!
Ziezoo, nu hebt ge tenminste al een voorstelling van 't hoekje-van-Amsterdam dat mijn beperkte blik op dit oogenblik bestrijkt. Misschien vind ik een dezer dagen tijd en gelegenheid om andere hoekjes te kieken. Ik ben er niet zeker van. Laat ons hopen. Ondertusschen, o ja, daar vind ik iets in de huisboekerij: een brok ‘apologetisch proza’ van Gerard van Hulzen over Amsterdam. Dat zal u voorloopig tevreden stellen. Wat een buitenkansje! Ik schrijf het in de gauwte af en hier volgt het:
‘Zwoele, moeë stad, stad van weggezakte macht, van vergane
| |
| |
glorie en stram geworden kracht, stad die zoolang zieltogend, niet te gronde gaat en met uw geknotte vlerken nog 'n vlucht weet te slaan, stad verteerd tot op 't dor gebeente, waar toch jong vleesch om de oude schonken wast en rond het traag verval het nieuwe herkiemt in echte drang, stad waar alles henen drijft wat in onze lage landen ondergaat en een bezinksel legt op de harde bodem... tot vooze vruchtbaarheid.
Stad, stervend in uw effengestreken lijnelooze patriciërs, eens handelspotentaten, nu sjacheraars in veelal waardelooze papieren, een nakomelingschap, dat zich verkilt in starre ontoegankelijkheid, zich verhult achter hooge, gesloten gevels, om met de van voorzaten gemakkelijk-verkregen schatten te versteenen, instee de handen uit te steken, nieuwe welvaart-bronnen op te speuren; maar tóch ook weer stad van vasthouden en taaie, zelfbewuste wil, met in de onderste lagen een knoestig-ruw volk, grof en goed, ondanks jaren teruggang nog niet uitgeput.
O, Amsterdam, samengroei van stoei en verval, aldoor grooter in omvang, geringer van kracht, hoe zal ik de vezelen van uw bestaan openleggen zonder mezelf te schrijnen, hoe 't goede en 't verkeerde, 't schoone en 't wanstaltige in trille beelden oproepen zonder mezelf te wonden en 't beste in mij vanéén te rijten? want kerft men 't ééne deel zoo doet het ander pijn, ieder mensch op zichzelf leeft mee de polsslag van 't geheel, en van ons geheel waart gij altijd de ziel, de harteklop.
Amsterdam, in uw klein-ploeterend, machteloos-wroetend leven, evenbeeld van alle wereldsteden, zijt ge niet slechter en niet beter dan 't kleinste gehucht. Bij u ligt 't àl onbedekt en open, blijft niets verholen, drijft de droesem naar 't oppervlak; de geringste spat als de ergste vlek valt er met 't bloote oog waar te nemen.
Als onder een mikroskoop is bij u terug te vinden al wat de andere streken hebben uitgeschud, wat zich dáár verloor of wat behoefte aan ruimte had èn optrok naar de dwarreling. Daarom, o Amsterdam, zijt ge afgrond en berghoogte, 't groenend dal waar de zaden vlug ontkiemen, de bloesems schoon bloeien maar ook 't lichtst bevriezen als te vroeg-rijp; lichtpool waar elk nieuw idee 't eerst ontstraalt, ook 't snelst dooft, 't vat waar zich alles samenstort en mengt, waar de parvenu voornaam lijkt, de werkman meneer, de voornamere nauw wordt opgelet, waar de zwakken boven de sterken gaan, de kleinste een nog kleinere wil exploiteeren, de plek waar ieder schijnt geboren en o zoo weinigen maar thuis behooren, waar velen stijgen, nog veel meer in 't moeras vergaan.
| |
| |
En in dit stijgen, dalen, in dit machteloos, mateloos zoeken, wroeten van uw bevolking, o stad, die eens de kroon droeg van Europe en in uw verval nog onze waardemeter zijt gebleven, omdat ge, hoe onttroond, u niet gewonnen geeft en nog weer moedig tracht omhoog te komen, o Amsterdam, wallooze burcht van 'n eens machtig burgerdom, dat de poort dorst sluiten voor zijn vorst, ras van kruideniers die Insulinde ontdekten, de wereld beheerschten, stad van poenig gescharrel in vuile zaken èn stad van 'n vlagendheftige bevolking, levenslustig, niet in toom te houden, ge zijt en blijft de alfa en de omega, de kern en de huls van gansch ons volk, klein volk tusschen andere staten, maar in meer dan één vorm volk van overgang, dat uit de over-beschaving mogelijk wel 't eerst kan herrijzen, samenvloeisel, als het is tot in zijn bodem toe, van natuur en kunst.
Amsterdam, ge zijt het hoofd en het hart, het bloed en de spieren.
Den Haag kan vertegenwoordigen het hoofsche leven, de goede manieren, Rotterdam de jonge kracht, de daad der handen in der volken wedijver onontbeerlijk, èn andere plaatsen mogen weer spaarzaamheid, degelijke deugd, voorzichtigheid en nog grootere verdienstelijkheden in zich hebben, in u Amsterdam vind ik ze allen vereenigd.
In uw binnenste kameren liggen opgetast en zoowaar op opene straten te zien al onze kwaliteiten en gebreken; de kalme kloekheid, de speurzin voor 't hooge, de afglijding naar 't alledaagsche, de doorzetkracht èn ook de laksheid, het besluitloos-zijn, het zich laten gaan heel lange, lange tijden, om schijnbaar afgeleefd toch weer op te vleugen. Wie Amsterdam doorgrondt ziet voor zich ons volk in al zijn geledingen, waar andere steden maar 'n deel, - zij 't ook een schoon, tôch slechts 'n deel van 't geheel, kunnen recht laten wedervaren. Daarom ligt er doorééngestrikt, vaak niet te scheiden: ontaarding, verval en kloek bestaan.
Ge zijt de zwak-sterke, de sterk-zwakke, knooppunt van het zenuwend leven, de ál-omvattende, bij wie alles door de zeef kan: de schaal, de pit, de grove korrel en het stoffig pluisje, omdat, o Amsterdam, stad van grooten en van kleinen, van kleinen wel 't meest, de gaten van uw twijn reeds lang zijn uitgesleten èn er geen schifting meer mogelijk is.’
- 't Is uit. Als ge na dit gelezen te hebben, geen duidelijk beeld hebt van Amsterdam, als ge deze hollandsche hoofdstad, lijk ze
| |
| |
waait en draait, nu niet vast en scherp voor uw geestesoogen ziet, wel, dan zijt ge een sufhoofd en kunt ge met gelijk recht beweren dat een vijfjaarlijksch vlaamsch-akademisch verslag geen trouw spiegelbeeld is van den toestand ende de waarde der vlaamsche letteren.
Adio!
Jozef de Cock
|
|