En tot hemel den schoot maakt -
Gij hemelen-oopnend te gemoet komt
Van de woningen der zaligen,
Eens, toen ik bittere tranen vergoot, toen ik in smart verzonken mijne hoop verscheurde en ik eenzaam stond aan den dorren heuvel, die in enge, donkere ruimte de gestalte mijns levens begroef, eenzaam, lijk nog geen eenzame was, door onzeglijken angst gedreven, krachtloos, nog slechts een gedacht der ellende, - toen ik daar om hulp rond schouwde, voorwaarts niet kon en rugwaarts niet - en aan het vluchtend, uitdoovend leven met een eindloos verlangen hing - daar kwam uit blauwe verten, van de hoogten mijner vroegere zaligheid eene schemerrilling - en op eenmaal scheurde de keten der geboorte, de boei van het licht - weg vlood de aardsche heerlijkheid, en met haar mijne droefheid. Tezamen vloeide de weemoed tot ééne nieuwe, ondoorgrondelijke wereld - gij nachtbegeestering, sluimer des hemels, kwaamt over mij. De omgeving hief zich zacht omhoog - over de omgeving zweefde mijn ontbonden, herboren geest. Tot stofwolk werd de heuvel, en dóór de wolk zag ik de opgeklaarde trekken der beminde. In hare oogen rustte de Eeuwigheid - ik nam hare handen en de tranen werden een fonkelende, onverbreekbare band. Jaar-duizenden vloden heen in de verte, lijk onweer. Aan haren hals weende ik om 't nieuwe leven verrukkelijke tranen - dat was de eerste droom in u. Hij ging voorbij, maar zijn naglans bleef, het eeuwige onwrikbare geloof aan den nachthemel en zijne zon, de geliefde.
Nu weet ik, wanneer de laatste morgend zal zijn - wanneer het licht niet meer den nacht en de liefde verjaagt, wanneer de sluimer eeuwig en slechts één onuitputtelijke droom zal zijn. Hemelsche vermoeienis verlaat mij nu niet weer. Ver en moeitevol was de weg tot het heilig graf, en het kruis was zwaar. Wiens mond eenmaal de kristallen baar bevochtigde, die, voor gemeene zinnen onzichtbaar,