| |
| |
| |
Lof van Antwerpen
XII
Fugger
Het zwaar-getrost festoen langs frieze en kapiteelen
hong in de duistre zaal haar-zelve te vervelen;
het heerdvier smookte log van 't palissanderhout
en glitterde langsheen het zinrijk zoldring-goud
of gensterde in 't krijstaal van roemers en bokalen
die scheemrend op de tafels stonden te verstalen;
saffraan had heel de lucht van reuken zoet gekruid,
de Malvaseye blonk de glimge roemers uit,
de scheemring ging bijna door al de ramen zinken
terwijl een zacht muzijk van ievers ver kwam klinken..
De Keizer, etensmoe, het rookrig vier omtrent,
zat in zijn armstoel loom en dacht op 't vechtziek Gent;
de gastheer Fugger was hem dichtbij aangezeten
en staarde strak in 't vuur als vadsig van 't rijk eten;
tot kwiks een knechtje aansloop over het zwaar tapeet
en, wijl zijn hoosje voor die beiden hulde deed,
op een gezilverd blad, waarin het vier schakeerde,
een oud fransijn den rijken gastheer presenteerde..
Och, Fugger nam het kiesch gelijk het rijkdom past,
aanzag het perkament en dan zijn eedle gast,
| |
| |
kwam uit zijn armstoel op en, met gewoon manieren,
gooit 't schriftvel in den heerd waar 't krakkend aan ging vieren.
‘Doorluchte Majesteit’, zoo sprak hij kalm en koel,
Dan zonk hij neder in zijn stoel.
| |
XIII
Lofrefereynen op Anna Bijns
I
'k Zal haar blij vergaaren eenen krans van lauwrier,
zelfs met de voeten vertreden, ja haten schier
al de ketters, valsche en snoode profeten
die in het groen preeken zonder vrees van 't helsch vier;
'k zal haar nu vlechten een fijne lauwrier
daar ze den Luther, in het kwaad vermeten,
zijn booze doctryne in 't gezicht heeft gesmeten,
zijnen twist en zijn turbatie onder Gods knapen,
zijn stinkende zonden, zijn lekker beten,
zijn rijk en schoon eten,
zijn smaad op monken en deugdzame papen..
In Christo zal zij gelukzalig slapen!
Riekend kruid strooi ik haar van voor de voeten,
eerloof zal ik voor haar zoetlijk gaan rapen
dat er al ketters venijnig op gapen,
tot allen tijd zal ik haar princlijk groeten.
II
Zij heeft er bejaagt alle valsche doctoren
die met discoort rechte waarheid verstooren,
al subtijle serpenten en kalanten,
heeft zij vermaand tot de rechte devooren..
| |
| |
En zij moesten 't voelen die 't niet wouden hooren.
Lutherianen en hun vuil predikanten
schold zij terecht voor schurfte schapen en kwanten,
De Paus en 't geloove heeft zij leefdig bemind,
de Kerke rechtveerdigt ten allen kanten
spijts Luthers trawanten;
van katholijke religie was zij 't kind,
in al haar goede leden zeer Kristigezind..
Dies wil laat mij haar met kranskens cieren
en hard loven haar ijver. Zoo is 't een print
voor al lieden die zijn van harte verblind
en nog dolen naar Luthersche manieren..
III
o Vrome Joffrouwe, hoe zijt gij ontsteld
om de kwalijke zaken waar Luther mee bekweld
't onachtzame volk van 't Christigeloove.
De valsche Lutheriane al dwalingen vertelt.
Om Gods eer gij op hun doctrijne scheldt..
Het deert u dat ze nog blijven als dooven,
ja, Gods ware doktrijne bij de andren rooven
in bosschen, in hagen ter kwade school..
Hun valsche presenten kondt gij niet loven,
Al Luthers doctrijne was, lacie, in dool
en 't Kerstenrijk was onder die prije haar zool.
o Vrome joffrouwe, laat lauwerkens cieren..
Uw princlijk Refereyn was Gods vurig parool
in wiens heilge correctie Gods waarheid in school
voor wie dolen naar Luthersche manieren..
| |
| |
| |
XIV
Landjuweel van Rhetoryke
I
De Zotte snatert geestige lol uit boertige kluite,
het klootjesvolk lacht luidelijk met den dóor-viezen guite,
de bellekens rinken lichtzinnig aan vliegher en kap,
de borgers glimlachen fatsoenlijk na iedere grap.
De Prince gaat er fraai, cierlijk en zeer zwierig van voren
dat zijnen zijden tabbaard ruischt gelijk eenen kinkhoren,
zijn leerzekens krakken pleizant, zijn plummagieken zwilt
al frissig wit, losjes en luchtig rond zijnen hoedvilt;
Prins, laat u niet stooren!
Facteuren, Dekens, Hoofdmannen, al Rhetorijkgezellen
die stappen eerbiedelijk na al Stads straatkeien tellen,
hun vingren rusten keurig en lieffelijk te pronk
op hun wambuis dat zonderling glimpt van pasment-gevonk;
wat poinct gaan zij stellen?
Twee zotjes heffen 't blazoen en gaan er minzame gangen,
sattijnen bannieren verkrunklen tot tegen hun wangen,
de trommen rombommen, de boerefluit en zakpijp biest,
de zangers verneuren ‘Godts Gracie’ der Kamer van Diest;
Maar 't schoonst nog van al rijdt er laatst een antijke speelwagen
waarop Ondeugd leit aan de zuivre Deugd figuurlijke lagen,
onder een rustig prieelken van zeer waarachtig groen,
omsingelt van maagdekens, rozen- en myrthefestoen.
De Deugd zal 't niet wagen..
| |
| |
En over Antwerpen de lucht steekt in blauw, zeer solemnele,
waaruit de klare zon vergulde stralen zoetjes doet gelen
op zwierge tabbaarden, bannieren, borgeren al..
De trompetten krijschen op 't Stadhuis een leefdig geschal.
II
Ja, de Zotte snatert geestig gelol uit boertige kluite,
schokkelt op een houten peerd als een dwaze, schotse schavuite,
pruilt al lodderlijk zoet tegen een zure, jong' borgervrouw
dat er al 't simpel volk jeuglijk en hard mee lacht: ‘Hou! hou! hou!’
De Zotte haalt het uit zijn kuiten.
Ay, hij leest en lippert over een zeer grooten missaalboeke
gaat er ernstig oovral wijze, verstandge brillen op zoeken,
maant flus een brave borger tot vroom en waarachtig verstand,
zegt hem: ‘Ik leze al brillen’ en kijkt op 't boek door zijn hand..
Zoo zal hij smal verstand verkloeken.
III
Ter Merckt op 't schouwtooneel een paar trompetten brammen.
Het klapziek borgervolk laat lijfs en tong verlammen,
rekt hals en hoofd om strijd malkanders schoudren uit
en gaapt schroomvallig rond op 't fel bazuin-geluid..
Daar is op 't hoog tooneel de Zotte gauw aan 't reevlen.
't Pleizier begint het volk al in de keel te kreevlen;
de borgers schaatren 't uit op elken kwiksen slag
dat heel de Merckt nadruischt van 't onderdrukt gelach..
De Zotte spitst zijn tong van tusschen twee zijn vingeren,
grimlacht en laat zijn arms al dul en dwaas rondkringeren,
roept hard: ‘Ghy mannen fijn, bijlo, speelt Vrecken Jan’
en draaft 't tooneeltje af zoo gauw zijn asem 't kan..
Nu dwerrelt 't volk, 't rumoert en sjouwelt met instantie,
praat blijdzaam om den cier van Zotte's ordonnantie,
| |
| |
beprijst de nieuwe kluit van mijnheer Sebast Vranckx
en zint op ieder rijm of niets er klinkt aan manks,
ja, zou zich zelve 't spel wel willen permitteeren
waar 't niet dat op 't verhoog men ging aan 't trompetteeren.
De borgers zwijgen plots en gapen d'hals te kort.
Een kreeple man komt subblend op 't tooneel en mort.
Wien zou hij dezen pot vol schats toch gaan confieeren?
Zijn wijf of dezen grond? Zijn zolder of den Heeren
van Stedes Magistraat? Of wel zijn zoete vriend
der Coeperstraat?.. Hij weiffelt, aarzelt en verzint..
O, laas, daar is zijn wijf.. Ter sluik om hem te mompen
gaat ze op haar teenen zacht, laat aan de deur de klompen,
en ziet haar man verflauwd hoe hij den pot omwroet,
de pistoletten kneedt en afweegt in zijn hoed..
Nu zal den Vrecken Jan haar d'heelen schat begeven
al knikken hem de kniên en gaat zijn hand aan 't beven...
De Zotte draaft weer op en onder 't gul rumoer
maakt hij zijn reverentie, zegt aleerst ‘Bonjoer’,
bedilt den Vrecken Jan en maant zijn listge vrouwe
dat zij den vollen schat niet voor haar zelfs mag houwen,
meldt aan het borgervolk den last van 't gouden geld
en hoe door hem de wereld wordt in ramp gesteld,
voorts zou men voor den Maandag ‘Tito’ spelen,
een tragicomedie, zeer solemnele..
Karel van den Oever
|
|