tenzij uit een glas dat ik tegen een ander stooten kan, kom mee, kom...’
- ‘Nu niet, Grots, nu niet,’ stribbelde Leo tegen, terwijl de andere arm hem eindelijk ontschoot, en hij de handen van den bekeerling de zijne voelde prangen.
- ‘Bullebak! Bullebak!’ kraaide nijdig en boos, het stemmeken van Duimeken op een zijner minste broers, die wel zeker moest zijn dat de reus zijne zevenmijlen-leerzen niet aanhad, om hem zoo roekeloos te durven tergen en dan nog recht over zijne krocht.
Toen de zielhond plots omzag, viel de jongen puur van den gemaakten wind, zoo kleen was hij.
In een vloek en een zucht had de menscheneter het pluimken opgetild dat zoo vervaarlijk huilde, al hing het reeds boven den heksenketel waarin hij het koken zou.
- ‘Pakt het den Bullebak af, menschen, hij zal 't vermoorden, heb toch compassie met het schaap,’ klonk het in Grots kelderkeuken, uit den mond zijner huishoudster, een oud vrouwken, waarvan alleen het hoofd aan 't openstaande venster zichtbaar werd.
- ‘Laat af Grots, doe den jongen geen kwaad,’ smeekte Leo en nam des ronselaars armen vast. Ook Leen was bijgesprongen, bleek, gereed om haar gebald vuistje in 's wildemans gezicht te slaan!
- ‘Roep nog eens,’ lachte deze, ‘roep nog eens, ge krijgt vijf cent, maar luid, luid, allo.’
Hij zelve, met vollen mond, schreeuwde het eerst, bulderde zijn schandnaam uit, tot twee, driemaal toe, met de innige voldoening van den penitent die zijn eigen geeselt.
Al ware het vijf frank geweest, nog zou ze Duimken in den brand gelaten hebben.
Het bleek al te gelukkig over zijne vrije bloote voeten, waarop het als een schicht in het eemerstraatje verdween: in drie volle dagen is het er niet durven uitkomen!
Dan is Leo in huis gegaan met Leen aan den arm. Zij en hebben er noch Cognac, noch Champagne gedronken, en bleven er maar amper lang genoeg om de verlaten kat op Grots schoot te zien springen, en de vinken met hunne voor altijd gesloten oogen te hooren slaan als uitzinnig, om dat het hert van hunnen beul open was gegaan!
(Wordt vervolgd)
René Vermandere