zwaar-opschroevende bouw der volzinnen doorbrak en de aanhoorder veel te lang op éen woord aandachtig hield naar wat verder komen moest.
Hoe weinig-rhetorisch was eveneens ook niet zijne massieve beeldspraak waarin een na-vleugje opkwam van Schaepman's versteende hyperbolen; ‘Zon’ en ‘Licht’ waren zwak-door de stoute vergelijkingen wanneer Pater de Groot de goddelijkheid van onzen Heer Jezus-Christus verduidelijkte; aan zaakrijke, tastbare dingen wist de positieve schrijver der ‘Denkers van dezen Tijd’ ditmaal niet genoeg te zeggen en dat gaf soms een leegheid aan de phrasen alsof men in eene kathedraal rond ging waar men auters, bidstoelen en beelden had buitengedragen.
Ik kom er rechtzinnig voor uit: mijne waardeering gaat naar den ‘denker’ De Groot en weinig naar de ‘voordrachtgever’ van dien naam, dien het toeval treffen moest dat een Frans van Cauwelaert vòor hem eenige woorden zei. Maar die éenige woorden! Zie, die gaven bij die onverwachte overeenstelling een welstand aan den voordrager Van Cauwelaert wat slechts het nauwkeurigst antithetisch kan opgemerkt worden en minder duidelijk aangrijpt wanneer Van Cauwelaert een conferentie-tijd alleen met zijn eigen woord doodt.
Hier kwam nu eene verouderde voordrachtwijze in onmin met eene jongere voordrachtkunst die het op géne gemakkelijk won door de kernachtigheid der dictie, de oorspronkelijkheid van intellectueele visie, de welluidendheid en harmonie van elke zinbouw welke levendig opgaat en neervalt, onstuimig in de hoogte steigert en daarna geleidelijk neerzweeft om het volgend oogenblik met korte, krachtige stampstooten van vinnige zinnetjes de stemmingen te vernieuwen en de luisterende aanwezigen met een gewijzigd-frisch geluid te ontroeren.
De conferentieele toon van Pater de Groot daarentegen heeft oprecht niet Van Cauwelaert's kiesche kleur- en woordschakeering, noch diens uitvoerigverzorgde stem-effekten, noch vooral zeker niet diens levenswellige beeldspraak welke zoo gemakkelijk-spontaan als het ware hem op de lippen ‘groeit’, dat deze een woelig-verscheiden bloemval wordt een wonderhoorn uitbortelend.
Wanneer Frans Van Cauwelaert spreekt worden de intellectueele vergezichten zoo concreet-talrijk als veranderlijk; elke voorstelling schept eene nieuwe en deze weer eene andere, tot, in het synthetisch nawoord, die allen middelpunten naar één reuzachtig, panoramisch uitzicht waar met éen intellectueele oogslag de toehoorder als een bedroomd landschap van ontroervolle abstracties en concreties aanschouwt.
De conferentie van Pater De Groot had een kiesch-aandachtige waardeering bij het publiek dat, door gebrek aan artistieker criterium, ruim tevreden gesteld werd; zekers geraakte het apologetisch-utilitair doel der ‘Geloofs-