Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 411] [p. 411] Novalis' Hymnen aan den Nacht Metrisch vertaald door Paul Kenis Welk een levende, Zinnenbegaafde Mint niet vòòr alle Wonderverschijnselen Der uitgestrekte ruimte rond hem, Het alles-verheugende licht - Met zijn stralen en golven, Zijne kleuren, Zijne milde alomtegenwoordigheid In den dag. Als des levens Binnenste Ziele Ademt het in, de reuzenwereld Van rustelooze gesternten, Die in zijn blauw meer zwemmen, Ademt het in, de fonkelende steen, De stilstaande plant En der dieren Veelvormige Immerbewogene kracht. Ademen het in, de veelkleurige Wolken en luchten En vóór alles De heerlijke vreemdlingen Met de zinvolle oogen, Den zwevenden gang En den klinkenden mond. Lijk een koning [pagina 412] [p. 412] Der aardsche natuur Wekt het iedere kracht Tot tallooze vervormingen, En zijne aanwezigheid alleen Openbaart de wonderheerlijkheid Van 't aardsche rijk. Afwaarts wend ik mij Tot den heiligen, onuitspreeklijken Geheimvollen nacht - Ver af ligt de wereld, Lijk verzonken in een diepe kloof, Hoe woest en eenzaam hare plaats! Diepe weemoed Waait door de snaren der borst. Verten der herinnering, Wenschen der jeugd, Der kindschheid droomen, Des ganschen langen levens Korte vreugden En vergeefsche hoop Komen in grijze kleederen, Lijk avendnevels Na der zonnen Ondergang. Veraf ligt de wereld Met haar bont genot. In andere ruimten Sloeg het licht De luchtige tent op. Zou het nimmer wederkomen Tot zijne trouwe kinderen, Zijne tuinen, In zijn heerlijk huis? Doch wat welt Zoo koel en verkwikkend, Zoo vol voorgevoelen Onder het hart En verjaagt Des weemoeds weeke lucht? Hebt gij ook [pagina 413] [p. 413] Een menschelijk hart, Donkere nacht? Wat houdt gij Onder uwen mantel Dat mij onzichtbaar krachtig Ter ziele gaat? Gij schijnt slechts verschrikkend - Kostlijken balsem Dropt uit uwe hand, Uit den bundel papaver. In zoete dronkenschap Ontplooit gij de zware vleugelen des gemoeds. En schenkt ons vreugden Donker en onuitspreeklijk Heimlijk lijk gij zelf zijt, Vreugden die ons Een hemel vermoeden laten. Hoe arm en kinderachtig Dunkt mij het licht Met zijne bonte dingen, Hoe verheugend en gezegend Des dages afscheid. Alzoo slechts daarom, Wijl u de nacht Afkeerig maakt de dienenden, Zaaidet gij In der ruimte verten De lichtende kogels, Om uwe almacht te verkondigen, Uwen terugkeer In de tijden uwer verwijdering. Hemelscher dan gene schitterende sterren In gene verten Dunken ons de oneindige oogen, Die de nacht In ons heeft geopend. Verder zien zij Dan de bleeksten Gener tallooze legers, Des lichts niet behoeftig [pagina 414] [p. 414] Doorzien zij de diepten Van een minnend gemoed, Wat eene hoogere ruimte Met onzegbaren wellust vervult. Prijs der Wereldkoningin, Der hooge Verkondigster Van een heilige wereld, Der Verpleegster Van zalige liefde. Gij komt, beminde - De nacht is daar - Verrukt is mijne ziele - Voorbij is de aardsche weg En weer zijt gij de mijne. Ik schouw u in 't diepe, donkerë oog, Zie niets dan liefde en zaligheid. Wij zinken op het altaar van den nacht Op het zachte leger - Het hulsel valt En ontbrand van den warmen druk Ontgloeit der zoete offerande Reine Gloed. (Wordt voortgezet) Paul Kenis Vorige Volgende