| |
| |
| |
Lof van Antwerpen
1508
Vervolg
VI
De wind verkeert, de zeilen slobbren
en klaatren aan het krakend râ;
San Matheo! hoor ze overdobbren
het kruivig Scheld op Gods gena;
de Noordstuif doet straf overleenen
haar grijs-gespouwde voorkasteel;
de baren slibbren haastlijk henen
of gulpen over boeg en reel;
de marsen krielen, roeren glittren
en puffen sterk in ver geknal;
Antwerpen gaat den smoor uitschittren
en 't Craenhooft hevelt uit haar wal;
hoor, hoe de droge assen piepen;
de gulzge ankerketting rolt
de kluizen uit die angstig kriepen;
de boeg in 't schuimend stroomsop stolt.
Antwerpen... Oude klokken rammlen,
een zoet muzijk aan 't Werf opruischt,
de borgers langs de Craene sammlen
wijl 't boegsop aan de palen bruischt.
| |
| |
| |
VII
Och, 'k berg mijn klacht niet onder zacht gelach
noch zal mijn blijdschap om een fraaien dag
maar zal mijn waar en moedernaakt gevoel,
op elk soort van seizoen,
U, Antwerpen, Historie's Stad en Stoel,
Want of er een galjoen zijn zeil opbolt
een overlandsche vlag uw lucht afkrolt
of zelfs Cosynken gispelt Calvijnist,
persecuteeren elk zeer goed Papist,
'zoo Gods gunsten 't lieten;
maar bovenal zal ik uw Scheld, 't Bierhoot,
uw borgers' katholijk geloof, dat rood
van Konings en Keizers elk avontuur,
prijzen zuiverlijk en luid te dezer uur,
| |
| |
O, Antwerpen is mij leefdig aan 't hart!
de schooner speelnoote die beter mart?
Ik vlecht haar van goud en scharlaken loof
verzaam Gods rôo rozen en gooi ze doof
| |
VIII
Joyeuse entrée
Faamgoodjes strooien lauwerloof,
gebloemt en riekend kruid
vóor Karels kramoizijnen laarzen uit.
En trommen bommlen traag en zwaar,
de kopers schettren straf,
een borgerkoor zingt strofen af,
Ei, frissig zonlicht talmt op 't goud
flitst 's Karels kroon-welf zilvernat,
klaart Roe van borgren Schout;
Sattijnen tabbaards ritsen schril
van 't plechtig Magistraat,
de borgers kroppen zwaar de straat
| |
| |
wijl 't baldren der kortouwe ploft,
Gods kerkklok gromt en bromt,
de Keizer, oud en overkromd,
ter Merckt de Pui opsloft.
Och, 't sleutelkussen goudzaam blinkt.
In 's Keizers vingren onbescheid
Stads fel gesleutel rinkt.
Antwerpen, ach, om wat een prijs
zijt gij Gods vrijheid kwijt?
| |
IX
Borger-kout
Hoe lustig is het hier onder het mild geboompt;
mijn vrouw, riekt gij het Scheld zijn pekelbaren?
Och, man, 't is jeuglijk toch! Hoe heel mijn zieltje droomt!
Wat bron zal 't frissig Scheld gaan evenaren?
In Nieuwstad riekt het goed; naar zoeten rozelaar,
naar leliebol, kastanjerd mag 't hier ruiken.
Ei, wat een bloesemsneeuw op dezen appelaar!
Toe, man! laat ons hier later applen pluiken..
Och, applen, vrouw, is voor 't gemoed zoo zuur.
Ik ga rozijnen op uw lust begeeren..
| |
| |
Ei, pruimen, man.. de pruimlaar staat nog guur;
zou hij 't geblaert vol lekkre vrucht stoffeeren?
De wei is grazig, schort uw bouwen op
en rust wat, vrouwken, op de weelge zooden..
Och, ja, mijn man, zoo rust mijn zware kop..
Wat staat de Slyckpoort hier vergeefs te nooden.
Nu riek ik weer koopwaar van dichtbij 't Scheld.
'k zie vast een morlioen aan 't flitsen op de muren.
't Zijn al Spanjools. Kortouwen zie 'k gesteld.
Ay, man, als die eens op mijn kostbre huike vuren!
Och, malle vrouw... zie liever in de gracht
daar is uw schoon gezichtje aan 't trekkebekken.
O, oolijkaard! Kijk naar uw mutseschacht..
Ze loddert.. Ga met haar wat minlijk gekken!
Ay, lieve vrouw, wat lol! 'k Zie naar 't gezwaai
van Nieuwstads molens tusschen 't groen geblaerte.
O, ik, mijn beste man, kijk naar 't geblaai
van uwe mutspluim in de waterklaarte.
Mijn vrouwke, sta wat op.. Straks valt de zon
in slaap en zal stads' wacht de Slyckpoort sluiten.
'k Ga mee, mijn man.. 'k Wou naar ‘De Ton’!
want ik heb dorst en schik er wat mijn tuiten.
| |
| |
| |
X
Maerten Van Rossum
Sakreels! waar om een raad? De Cisternpoort gaat toe.
De knechten staan er voor. Hoe por ik nu mijn koe
haar weitje uit... Hé, vriendjes, smijt de grendels.
'k Moet gauw nog om mijn koe... die staat bij Wendels.
O, sakkerloosjes, borger, blief 't U?... Voor geen duit,
ja, voor geen witbrood gaat gij nog dees poort uit.
Loopt naar uw wijf. Klaar al de deuresloten,
vul d'halve deur vol en voorzie uw koten.
Maerten... Maerten Van Rossum is op Deurne al,
't Is schrikklijk... grouwelijk... Klim gij eens op de muurwal.
Ge ziet er 't Stinckhuis blaken.
't Is schromelijk... Waar loop ik om wat gratie?
Langs hier, maat, klim maar mêe... Sta op dat kolverijn.
Kijk eens hoe 't smuikt en vlamt uit 't Hof van Sint-Martijn.
Ocherme! wat een spel! 't gevlamt gaat schranklen
opwaarts 't geboompt; een torenspil zal wanklen...
Ik riek al roet... Acherme, vriendschap, ziet gij 't ook?
Ay, Maertens soudeniers ze brassen in den rook.
De guits!... Ze gaan hun koppen overrekken
op vaatjes en ze tot den bôom uitlekken..
Wel, elementen! Kijk, ze homplen achteraan
de snaterende ganzen op Turnhoutsche baan..
| |
| |
Ze plondren snoek uit grachten en uit slootjes..
Ze zijn den boomgerd in en snufflen nootjes.
Ze snokken aan een vaars en tornen aan zijn staart..
Ocherme, mijne koe, zoo vet en glad..
de Schout en 't Magistraat, want dat rapalje
is geen noblesse maar bouffe en loos canailje!
Wat zinnen ze nu uit?... Sakreels, straks raken z'hier
en zetten kwiks mijn hoed en vliegher nog in vier.
Ho! ho!.. Ze grapplen al door deze blonde korens.
Hé! hé!... hun kolfbus krakt. Daar giert wat rond mijn oorens...
Adieu, kamraad, 'k loop flus 't al kallen aan mijn wijf.
Ik berg ook gauw mijn lijf.
| |
XI
De Borse
Scheld's watergod zijn horen hier uitstort
dat vracht van kostbre koopwaar nooit verkort..
Wat kruiderij, wat zijgoed, ruischend laken
onder haar boogjes! Al leguiten kraken.
De ambre geurt hier venedigsche lucht,
het zijden laken ruischt als sluis-gerucht,
het ongewrochte zilver weegt op schalen
en pulkt uit kisten, koffren en klein balen;
dàar prijst een Orientaal tapisserij
of dingt een borgvrouw koop van specerij;
| |
| |
een Florentijn vleit peruaansch gesteente
of heft een snoer uit elephants-gebeente;
ei, borgers wandlen traag door elken pand,
ze wikken peerlen in de holt der hand,
betasten lijnwaad en zijn prijs verzoeken
of snufflen wijs in godsgeleerde boeken,
verhooren ronds 't beloop van wol of zink,
van ijzer, lood en zoo van ieder dink..
Een maagre moor zou liefst wat actiën koopen,
een zwart Spanjool een doove borgvrouw stroopen,
een schrokkig Portugees weegt al te sober af
goudpoeier uit zijn barbarijsche drink-karaf
en laat daarna een paar dubloenen rinken
dat zij in 't Schilderij-pand hard na-tinken.
Ei zie, de lucht broeit van een oude zon
die prikt op passementen en galon;
de Borse-torens nu granaat-rood blaken;
hun schimmen over 't pleintje straks geraken
waar 't koopziek borgersvolk verwemelt en koleurt
wijl soms de torenklok hun rustig krielen steurt.
Karel van den Oever
|
|