| |
| |
| |
Vlaamsche Arbeid
Kritisch Proza
Wij lazen in Jong Dietschland's Septembernummer van I. Oorda - wat een onmogelijke deknaam! - eene zware, lyrische, soms al te ‘vlammende’ studie over Peter Pauwel Rubens. Een philosophisch-rubeniaansche fresk zelve! Eene hartstochtelijke feestrede om de heerlijkheid der vlaamsche Renaissance. Wie weten wil wat deze studie in de kunstkritiek beteekent ga daaraan vergelijken wat minderwaardigs en oppervlakkigs indertijd Max Rooses in zijn boek ‘De Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool’ over Rubens neerschreef. De eene verklaart ons synthetisch de kern van het rubeniaansch mysterie, waarvoor de andere nooit eene middelpuntige en aanneembare verklaring, laat staan het ‘mysterie’ zelve, gevonden heeft.
Max Rooses houdt al te methodisch vast aan het nuchter, rationeel-archaeologisch en historisch feit en verwaarloost gewoonlijk de mysterieuse ‘ziel’ der kunstzaken: een datum, een nummer, een manuscript blijven hem het ‘voldoende’; uitleg en beschrijving der schilderijen zijn slechts bij hem wat normaal-waarneembaars is door elk ontwikkeld muzeumbezoeker en houden omtrent het midden tusschen inventaris en fictie; evenwel geraakt dit alles bijna keurig en kruimig geschreven als Oorda slechts spontaan-grover zijne visionnaire inzichten uitschrijft.
Maar Oorda is een zeer groote, intuitieve kunstkenner die, zonder overvloed aan historische archaeologie, noch positieve documentatie, - dan voor zooveel maar noodig is -, de ‘anima rerum’ verbeeldingsvol gewaar wordt, deze volledig in zich opneemt en naar eigen individualiteit, ‘kritisch’ weergeeft zoodat hij, door het synthetisch benaderen van de rede der dingen, ons den reuk en de smaak brengt van een tijd, een kunst, een karakter, een ziel.
Om de juistheid mijner bewering te vatten moet men lezen wat Max Rooses in ‘De Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool’ over Rubens' ‘Moord der Onnoozele Kinderen’ mededeelt. Na eene uitvoerige analytische omschrijving van het schilderstuk besluit hij: ‘Heel dit tooneel van razernij, van nameloos wee, wordt beschenen door het helderste, reinste zonnelicht, dat
| |
| |
het landelijk huisje in de verte, met groen belommerd, weldadig koestert, en de druiven aan den wijngaard tegen het paleis doet rijpen, dat beulen en slachtoffers met gelijken milden glans overgiet, hunne harnassen en bonte kleederen en naakte leden dooreen doet schitteren, en aldus het akelige van dit meesterwerk voor het oog ten minste verzoet en mildert’.
Max Rooses heeft hier enkel een gewoon-waarneembaar feit ‘bestatigd’. Echter, van eene wijsgeerige verklaring dezer moord-blijdzaamheid is er geen schijn van poging zelfs te vinden. Waarom dat vreugdvol zonlicht? Waarom die paradijsachtige buurt rond al die erbarmelijke kinderlijken? Door een sterk gebrek aan metaphysisch-synthetisch inzicht zal Max Rooses er niets pogen over te verklaren en aan Oorda over laten ons deze Rubeniaansche antithesis uit te leggen; aldus: ‘Waar hij den afgrijselijken kindermoord in blijde kleuren schildert, en, onnatuurlijk genoeg, tegen een achtergrond van prachtige paleizen plaatst, daar heeft men hoegenaamd niet noodig naar in-den-schijn-diepe uitlegging bij Renan te zoeken; de zaak is heel eenvoudig: het licht zingt hier “Gloria!” boven de martelie en vaagt met hemelglans de ijselijkheid van folteringen en moorden uit; de doodgewone voorstelling die elk geloovig Christen van de martelie in zich draagt. Hemel en paleizen-omgeving nemen in de “Kindermoord” een aanzienlijke plaats in, en aan het gruweltooneel wordt slechts een betrekkelijk klein plaatsje toegemeten. Is het opzettelijk? Wanneer kan men zoo iets bewijzen? Toch is het buitengewoon genoeg bij Rubens om aan een inzicht te denken, en, is het zoo, 't is wondervol schoon; want, dan heeft hij, boven de onmenschelijk-walgelijke wreedheid, die zooveel onschuldige kleintjes aan hun moeder ontrukt, in den breed-open, schitterenden en warmen hemel het moederhart geopend dat men ook in de Moederkerk hoort kloppen; moederlijk ontroert klinkt ook haar lofzang boven deze kleinen:
Vos prima Christi victima,
Grex immolatorum tener...’
Hier wordt ons zedelijk-esthetisch gevoel ruim tevreden gesteld wanneer Oorda - hoe minder vormelijk ook - vooronderstellen wil dat het misschien Rubens opzettelijk inzicht was aan den toeschouwer het hemelsch geluk dezer onnoozele kinderen te doen gewaar worden door de glorie van lucht, licht en paleizen rondsom die wak-bebloede kinderlichaampjes.’ Hoe kan Herodes 't licht verdragen’, zou er Vondel kunnen op nazingen en terecht.
Die wijsgeerig-esthetische diepte van inzicht heeft Oorda verwezenlijkt voor Albrecht Rodenbach, Vondel's Lucifer en Adam in Ballingschap, voor Florence. Nu deed hij het voor Rubens. Voor deze laatste ‘ure bewondering’ denkt men onwillekeurig aan een weelige overvloedshoorn die zijne volte van appelen, peren, granaats en vijgen uitstroomen laat in de roozachtige handjes van jonge goden, schaterend met zoete kreten; het zomerkoren zwalpt gouden
| |
| |
âren daarachter, de hemel is als vurig satijnblauw daarboven; rondsom zon en zoelte. Rubeniaansche levensblijheid! Weinigen als Oorda hebben in het bloedvolle hart der Rubeniaansche kunst blijder geheimen gevonden.
Karel van den Oever
De Zilveren Jubilé onzer Vlaamsche Akademie. - Daar wij schrijven Ao Di 1911, hebben de blinden, die dragen de Vlaamsche wijsheid onder hun kale schedels en van tijd tot tijd zetelen achter de groene ruitjes van hun lokaal ter Koningstraat te Gent, hun zilveren jubelfeest gevierd.
Op Zaterdag, 7 October te halver-negen is het feest begonnen ten stadhuize waar die menschen tot meerder profijt hunner huishoudkundige functies genoten een raout, in de gebenedijde aanwezigheid van zeer officieele personen.
's Anderendaags, 8 October, zijn ze te bewonderen geweest in de aula der Universiteit ter Volderstraat, te zien zegge ik dus, van Is. Teirlinck en Ed. Gaillard af, gerijd op hooge stoelen en roerloos gezeten met hun linten en hun brillen, tot Menheer Leo Van Puyvelde toe, die van achter heelemaal bij 't poortje zat en die 'k meermaals het gezegde poortje heb zien sluiten met zorgzame handen, wakende als hij moet dat er toch geen frisscher windeke binnen waaie van buiten, alover de schatten-van-verstand-omvattende-schedels zijner huisgenoten... en dat misschien wel ten verderve van 't Vlaamsche volk en heurer dutsen van letterkundigen die zooals ge weet van kunst geen sikkepit verstaan... Want, Arbeid-lezer, denk nu dat met dit windeken een wolksken of een straaltje uit het werkelijke, goddelijke leven binnen-floddere, wat al vóór gevolgen en zou het niet kunnen verwekken in de reine, kristalheldere atmosfeer hunner gedachten-sfeer... Geen nood daarvoor! Leo waakte!...
Persijn, jongen, toen die venten u overlaatst onweerdig achten als huisgenoot, heb ik me boos gemaakt en me afgevraagd of ze den klutst kwijt waren in 't hotel ter Koninkstraat... Maar nu was 'k blij u daar toch niet bij dat volk te zien zitten... Streuvels was er ook niet, hoeft-ge te weten... En u dan te gebruiken als poortier!... Wel Heereje!... Dat ware toch te zot geweest, ni-waar?... Persijn, poortier... neeë, Leo past dat beter... De Heeren hebben 't wel gedaan...
Ter zake dus, dat ik u verhale, wat ze daar zooal verteld hebben. 'k Vouw mijn bloc-notes open en 'k beginne. Wie daar allemaal te zien was kunt ge in
| |
| |
de Gentsche dagbladen vermeld zien. Ik kende die menschen niet. Boven in de gaanderij zag ik Buysse en D'hondt en toen 't feestje reeds een tijdeken aan den gang was, kwam Herman Teirlinck binnen op zijn teenen. Verriest was er ook aanwezig.
De Heer minister Poullet, wenschte de Akademie proficiat met heur zilveren jubilee, prees het afgedane werk en drukte de hoop uit, dat ze nog lange blijve werken en weze een baken voor het Vlaamsche volk. Handgeklap. Toen stond Is. Teirlinck recht en hij sprak. Hulde aan den heer minister, aan de afgestorven vrienden en aan den overschot van uit den tijd der stichting: Napoléon de Pauw en Edw. Gaillard... Dank aan het streven dier eerste leden, is dit gezelschap geworden een eersten factor voor den bloei en den opstand van ons ras. De academie en is niet volmaakt... bijlange niet... Op aarde kunde gij geen volmaaktheid vinden en deze onvolmaaktheid en ligt niet aan heure leden en dat moesten Guido Gezelle en andere letterkundigen hun dan ook maar, uit goeder harte, vergeven... 't Is nu eenmaal zóó... en ze en kunnen er niks aan doen... Straks, zal Prof. De Vreeze, naar zijn eigen opvatting het doel en de werking der academie - Academie in 't algemeen, asjeblieft - uit een doen... Naar zijn eigen opvatting... velen onzer denken er natuurlijk, in afwachting van verbetering, anders over... En het verheugt ons te kunnen verklaren aan alle aanwezigen dat de academie met eenparigheid van stemmen besloten had, zekere heurer wetten te wijzigen. Vele leemten zullen aangevuld worden en ze zijn er fier op, ondanks die leemten ofte putten en slijkerige karresporen waar de conventie-zware academiewagen zoo lange jaren door voorts hobbelde, tot vermaak van jong en jonger Vlaanderen, heel wat weg heeft afgelegd... Nogmaals ze zijn er fier op... Maar dat zal hun niet tevreden stellen... nee... ze willen meer nog... meer nog... ze willen grooter en schooner worden... sursum corda... De zwarte wolken, die hun in 't verleden met zoo menige leelijke regen-geut kwamen storen in hun slakken-huisje, zijn hun tot nut geweest... Ze kruipen uit hun slakken-huisje... De hemel klaart op, de wolken drijven over, en we stijgen in
volmaaktheid. Vooruit voor 't heil van 't Vlaamsche volk en ze zullen de beste en sterkste elementen bij hun roepen en vragen aan elkeen van goedenwil hun te helpen in den moeilijken strijd...
Arbeid-lezer, ge ziet wel dat ze het goed meenen, ni-waar? En daarom, om ons van hun beste inzichten te overtuigen, hebben ze voor een paar weken tot lid gekozen, niet Persijn, die zooals ge weet nagels met koppen slaat, maar Leo Van Puyvelde... Wie zou nog kunnen twijfelen!! Daarop volgde nuchter en koel handgeklap. Spijtig voor die venten toch, dat Prof. De Vreeze daar zit... die zal weeral stokken in de wielen steken... ge zult het eens gaan zien... En daarom hebben ze de aanwezigen verwittigd: volgens zijn eigen opvatting, zou hij spreken... En toch konden ze lacy! zonder hem weeral niet voort om
| |
| |
deftig figuur te maken tegenover de aanwezige vreemdelingen. Aflezing van adressen daarna. Prof. Pirenne spreekt vlaamsch, in naam der Koninkl. Ac. van België.
Nu komt kanunnik Muyldermans voor den dag en die zal, proef op de som, bewijzen, dat ze fier mogen zijn op hun arbeid, zooals Isidoor Teirlinck zooeven te zeggen kwam: Deze jubilee is een heugefeest voor ons. Er zijn weliswaar, vele mistevredenen, maar luistert naar die menschen niet, denk na en ziet wat we gebaard hebben op 25 jaar tijds en ge zult ons zeer dankbaar zijn voor 't afgedane werk. (Buysse en Herman Teirlinck klappen niet) Van de taaie werkers uit het jaar-Onzes-Heeren 1886 schieten er slechts twee over. En die zijn hier om ons te overtuigen dat de afgestorvenen edel en rechtveerdig werk geleverd hebben. De academie bestaat uit 25 werkende leden, 25 van een tweede, 10 van een derde en een onbepaald getal van een vierde qualiteit. Willems zei bij de stichting der academie: Immer het verheven doel der ontwikkeling van het Vlaamsche volk te betrachten. En hebben ze dat gedaan? Blader hunne 25 jaarboeken door, zie hun verhandelingen en hun uitgaven na, lees hun maandschriften als ge er lust toe gevoelt... Maar dat kunt ge allemaal niet gedaan krijgen, dat werk staat boven alle lichtzinnig oordeel van snotneuzige ruitenbrekers... Zij kunnen elk vak beoefenen, ons van alles bezorgen, dank zij de practische inrichting hunner commissiën, werkende onder de vaderlike leiding van het bestuur. Die commissiën zijn met vieren in getal. Zij doen den wagen loopen.
De 1ste commissie telt 10 leden en houdt zich onledig met de studie onzer dialecten en met het middelnederlandsch. Zij bezorgden den weetgierigen Vlaming 18 werken. De 2de commissie, item 10 leden en passeeren hunnen tijd met de studie der nieuwere taal- en letterkunde, met tooneel, met bloemlezingen te maken uit 17de en 18de eeuwsche schrijvers, met de volksliedjes op te zoeken en de rechtstermen te zuiveren van alle mogelijke verbastering, item 18 nummers. De derde commissie telt ook al 10 leden en heeft als karweitje de studie der vaderlandsche historie, der vaderlandsche kunst en met de bibliographie onzer geschiedschrijvers en van den Vlaamschen taalstrijd. De vierde 10-ledige commissie werkt op 't gebied van 't Vlaamsche schoolwezen. Zesmaal 's jaars vergaderen ze en om den werklust der Vlamingen aan te prikkelen schrijven ze prijs-vragen uit. Voeg daarbij nog tijdelijke commissiën die zich in de weer zetten om een woordenboek gemaakt te krijgen, en zich bezig houden met de studie der oorspronkelike plaatsnamen en met het opzoeken der ongekende incunables.
Dat is hun werk. Ze zijn er fier over en moedig ook, om Prof. Lecoutere tegen alle kefferkens en spotters te verdedigen, als hij een oordeel over letterkundig werk in hun naam uitspreekt. Doe wel en zie niet om, dat is hun leus, al zijn zij blind, al zijn zij stom, zij doen den keus.
| |
| |
En dan over geldelijke ondersteuningen beschikken ze ook al: allerlei fondsen staan onder hun patronaat en zij gebruiken die gelden tot meerdere glorie van 't Vlaamsche volk. De academie is trouw gebleven aan heur doel, leve de academie!...
Jammer... nu staat Prof. de Vreeze, van nevens Siffer waar hij gezeten was, recht en hij zou harde waarheden aan deze menschkens zeggen. Wonderbaar, 't verschil in de intonatie der toejuichingen voor Teirlinck of Muyldermans en deze voor Willem de Vreeze, die opvlagen en aanhoudend knetteren onder de ruime, lichte koepel der aula... Nu is er electriciteit in de lucht, de oogen kijken gespannen naar den man, niemand woelt nog, en 'k denk even, glimlachend, aan de vreemde theorieën over levens-radiatie die me onledig hielden en me vermoeiden, toen ik, jongskes van jaren nog, aan occultisme deed...
De Vreeze sprak ons over de mannen, die rond 1830 't eerst met de stichting van zulk een gezelschap als een academie ongeveer voor de pinnen kwamen en hoe die voor doel hadden... ja!... de geschilpunten over spelling-quaesties uit de voeten te ruimen, of de regels der taal vast te stellen. David kwam daarna en die wou wat meer als deze twee prozaïsche zaakjes: een goede richting geven aan de letterkunde van den dag.
Dus de driemaal heilige spraakkunst beoefenen, en door heur de taal, en door de taal de letterkunde ruimer vlucht geven, bleek het doel te zijn van 't gezelschap dat Willems zou willen gesticht zien.
Maar zoo gaat het nu gelukkiglijk niet met de taal. Het best kan je de gang van de taal bestudeeren bij de Franschen, die toch reeds van in de 17de eeuw door Richelieu met een academie begiftigd werden. Hebben ze daar soms, ondanks hun woordenboeken het in onbruik of 't in voege raken van sommige woorden kunnen verhinderen? Hebben zij de spelling vastgesteld? Neen. Ook de spelling niet want hadden die geleerde heeren daaraan iets kunnen veranderen, waarom komen er dan in hun taal zooveel tegenstrijdige dingen voor? Waarom en is hunne spelling geene phonetische geworden? Alleen omdat Mevrouw 't Gebruik, volgens heur grillen of perten van den dag het zoo wilde, onbewust handelend in heur liefde of heur haat. En de heeren van onder de koepel mochten die wijzigingen opteekenen en daarover pezeweven zoolang ze 't lustten, zoolang ze asem hadden. Zoo b.v. vóór de boekdrukkunst er was, hield elk schrijver er zijn spelling-manier op na, gebruikte verkortingen en speciale teekens zooveel hij wilde, maar eens bij den pers-man kon men de grillen van al die menschen nu toch niet gaan volgen, en er voor elk bizondere druk-teekens op na houden! Dat was een eerste factor bij 't unifieeren der spelling. Zòò zijn er nog andere, waar nooit 't is gelijk welke academie iets aan veranderen zal. Voor de woorden nu, hoe komen die in voege? Niet door de geleerden. Want waarom noemt men onzen fiets, nu niet
| |
| |
eenmaal rijwiel zooals Mathijs de Vries het indentijd voorstelde en welk woord algemeene goedkeuring vond? En waarom zeggen ze hier in Vlaanderen dan velo? En de taal der letterkundigen omschrijven kan een academie ook niet. Die mannen zoeken nieuwe woorden, ofwel omdat de bestaande hun niet aanstaan, ofwel omdat ze de bestaande soms niet kennen of niet vinden, op 't oogenblik dat ze die gebruiken moeten. En die woorden hebben succes of hebben er geen.
Waarom wou men hier in Vlaanderen dan doen wat in Frankrijk niet gegaan was? En er kwam geene academie toentertijd en ook geen woordenboek, en toch is de spelling-quaestie sedert lang geregeld.
Wat kan een academie dan nog wel doen?
Wetenschappen en letteren bevorderen zegt ge? Maar dat kan ze niet. Die gaan hun gang met of zonder academie. Heur werkkring moet elders liggen: door het uitlokken en steunen van het werk... niet door te willen leiden... door 't steunen. Geen prijsvragen en occasioneele werkertjes oproepen, maar door geleerden, werkelijke geleerden asjeblieft te steunen en te helpen in hun arbeid, en geen student van hier of een schoolmeester vandaar...
Prof. de Vreeze verklaart zich onbevoegd om over letterkunde te spreken... hij spreekt over taalkunde...
Dierven die andere potverdommesche platbekken en gepatenteerde otters dat ook eens aan te zeggen... maar nee, die maken verslagen over Buysse of Van de Woestijne, waar ze 't eerste woord niet van begrijpen, die zeggen Gust. Vermeylen kent zijn taal niet want die schrijft ‘heenentweer’ en dat 's mis.
de Vreeze besloot zijn rede met te zeggen dat de Regeering alsdan 't advies der academie zou kunnen vragen voor 't gebruik van heur Nederlandschen taaldienst. Daarbij zou die academie hier niet moeten blijven op heur eentje teeren, maar 'n beroep doen op den goeden wil van allen, heur ten dienste stellen van alle geleerden, van andere Germaansche academies, om zoo wetenschappelijk werk mogelijk te leveren... Dát kán de academie doen, en dat zal maar eerst goed draaien, in dien zin, als we hebben onze Vlaamsche Hoogeschool... dan zal er wisselwerking tusschen de beiden bestaan tot heil van ons Volk...
En toen, Arbeid-lezer, toen schokten we recht, toen was er warmte en geestdrift in de zaal, toen vonkte er electriciteit tusschen onze klappende handen, toen riepen we luid: bravo! Professor! daar we zinderden van heilige geestdrift.
En op dien wensch hebben we moeten wachten tot het laatste oogenblikje, op deze officieele vergadering... tot 't allerlaatste oogenblikje... Niet een van de vorige piepzakken die er dierf den kop voor open doen...
We zijn er hier in ons tijdschrift, Prof. de Vreeze, dankbaar voor...
| |
| |
Weet ge het nog Arbeid-lezer? Isidoor Teirlinck zei: de Vreeze spreekt volgens zijn eigen opvatting... 't zijn toch maar waarachtig die bebrilde en belinte dikhuidigen op wien alles fataal afschampt, wat maar ‘van dat heimelijke Leven, dat hun begrip te boven gaat’ komt. En ze zullen blijven doof en gesloten voor onze protestaties, terwijl ze voort zullen gaan - gelijk Roemer Visser ergens omtrent zegt: ‘aan Cupidos bescheeten luyers hun spitse neus te snuyten’.
Noch visch, noch vleesch, maar nen otter en nen otter ziet scheel, pleegt mijn vriend Timmermans te zeggen.
Na 't feestje, verzekerde René Verdeyen, mijn collega uit wijlen Nieuw-Leven, dat die vermelde dikhuidigen zouden gesproken hebben over de mogelikheid enkele letterkundigen van naam bij hun jury te roepen voor den naast-komenden prijskamp.
Zou Leo 't poortje dan toch even hebben laten op een kier staan bij 't vervullen van zijn ambt?...
‘Dit hebbe ik gezegd, opdat het u geen hindernisse worde’ spreekt Sint-Jan...
Fr. Thiry
| |
Van onzen Arbeider
P.A. De Genestet (1861) is nu vijftig jaar dood. Niet zonder eenige belangstelling blikt men terug - en het gebeurt elken dag zeldzamer - op deze hollandsche dichtersfiguur uit den burgerlijk-sentimenteelen Beets-tijd. Grooter een waarachtig dichter dan Beets wordt hij wellicht overtroffen door Van Meurs, wiens ‘Kriekende Kriekske’ niet door de ‘Leekedichtjes’ kunnen geëvenaard. Maar niemand in Holland en Vlaanderen zal ooit ‘Het Haantje van den Toren’ - dat enkel zijne weerga vindt in Van Beers' latere ‘Zieke Jongeling’ - vergeten. Dezulken die den weemoed van het vluchtig leven zongen waren altijd populaire dichters. Sentimentaliteit is nog steeds die dichterlijke honing waarmee de nederlandsche burgerij zijn dagelijksch brood gaarne oversmeerd. De koele, epische Vosmaer? Hij kan het nooit zoo ver als De Genestet brengen... En, nu de Nieuwe Gids-donderbui - niet zonder hagelslag - tot zelfs over de Génestet's hoofd gepasseerd is blijkt het dat de jas zijner populariteit hem nog altijd ongehavend over het lijf hangt.
De Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur heeft daar pas in ‘De Ploeg’ gemeld dat ‘binnen nog geen tien maanden’ van haar De Génestet-bundeltje ruim wat 2400 exemplaren aan den man werden gebracht!...
| |
| |
Het heeft zijne beteekenis dat de Nieuwe Gids Beweging zoo een ‘ondichterlijk succes’ niet heeft kunnen beletten en dat het Rad-der-Fortuin dezen nu weer naar boven haalt die - over korten tijd nog - aan den onderkant der vergetelheid wentelden.
Wanneer toch zal nu eens gewoon-weg gebeuren dat het Vlaamsche volk geboorte- en sterfjaar van zoovelen der Voorgangers zal herdenken minder door een uiterlijk eerbetoon dan door het aankoopen en lezen hunner ‘werken’ die den tegenwoordigen welstand van ras en letteren hebben voorbereid? Zoo een mirakel is zelfs niet aan onzen populairen Conscience op ‘tien maanden’ overkomen. En dan moet het geboorte- en sterfjaar nog àlgéméen en liefst vóoraf ‘gekend’ zijn!
Wij kunnen den schrijver van het artiekeltje ‘Jubelfeest van de Koninklijke Vl. Akademie’ in ‘Ons Volk’ van harte verzekeren dat onze bekneukeling der laatste Akademie-feiten niet haar oorsprong heeft in hare al of niet ‘clericale’ samenstelling.
Wees gerust! Wij zullen dit uitgangspunt maar overlaten aan een man als Paul Fredericq maar ons moeilijk zonder lachen inbeelden dat indertijd Aug. Vermeylen van zoo een femelachtig-klein kriterium uitging.
Consequenter is het dan onzinnig te insinueeren dat ons proza over de ‘laatste bekroning van Stijn Streuvels’ van dat soort ‘anti-cléricalisme’ nog ‘uitvloeisels’ zoude zijn. Goddank, tot nog toe zijn we van die ‘eczémas’ verschoond gebleven dank aan zuivere, katholieke bloedpillen.
Wij weten verders heel wél dat de Akademie ‘niet een eerekomiteit is van dichters en prozaschrijvers, doch vooral een korps van (sic) geleerden’. Om die ultima ratio dan ook zal de recensent van dat artiekeltje zonder twijfel met ons instemmen dat de Akademie zich in het vervolg tot haar zeer verdienstelijke ‘philologische’ arbeid moet blijven bepalen en voortaan de ‘pure literatuur’ aan een ‘eerekomiteit van dichters en prozaschrijvers’ over laten.
Of anders zouden we met de Laey zaliger moeten puntdichten:
Doe maar op! en gooi zoolang er
nog een enkel ruit, als wit,
rinkelklinkend in de vensters
Wij lezen in de dagbladen dat de Regeering de ‘jubelvierende’ akademie eenige kostbare voorwerpen geschonken heeft, bestemd om de lokalen
| |
| |
der Akademie te versieren. Zij bestaan uit: eene oude schouwgarnituur, waarde 17.000 fr., eene ander schouwgarnituur, waarde 10.000 fr. Verder een kolossaal groote en prachtig kristallen luster, waarde 12.000 fr.
Ook nog twee prachtige boekenkassen, in eiken hout, voor het kabinet van den secretaris, M. Gailliard. Dus in het geheel een geschenk dat omtrent 40.000 fr. waarde heeft.’
En zeggen dat de vlaamsche letterkundigen nauwelijks de broodkruimels krijgen die van de gouvernementeele tafel vallen!
| |
Op het Zilveren Jubilé der Vlaamsche Akademie.
Na vijf-en-twintig jaar Door Teirlinck steekt den roeper
zijn manschap boven 't hoofd en blijft een woordensnoeper.
Dat 's eigen aan den schijn van zilver en galon.
't valt moeilijk voor zich-zelf te hooren:
‘Velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren’.
Ons Akademie weegt nu vijf-en-twintig jaar
Carnegie's geldkist weegt ook zilveren gewicht
d'een legt het zilver op haar officieele frakken
wijl d'andre zijn dollars voor iedreen legt te pakken.
Wat praat een mensch van ondervinding
‘'t Is allemaal wat geestopwinding’
toch de Akademie zal van ondervinding preken!
Was zij geen honderd jaar toen ze eerst begon te spreken?
Robbeknol
|
|