| |
| |
| |
Zuiderkruis
Timbi-Kounda
De bergen druipen van 't afrellende water, de bronnen ontbarsten in vlieten langs de steilten, 't water sprinkelt af de rotstrappen langs de berg-wegen, door de ontharkte worteling der palmen en baobabs
al de waters ontvlieten daar van al de machtige stroomen, die geen weg meer weten naar de zeëen, en baden en spelen en storten door wouden en heiden, elkaars vallei ontvreemden en volspoelen;
't zijn stroomwedstijden en vernielingspartiëen van joelende waterreuzen langs de hellingen;
d'aanspoelende rivieren, aangevochten door d' overmachtige moederstoomen, drijven d'overtollige watermassa terug, worden uitvloeiingskanalen der overvolle waterbeddingen; 't vlak der waterloopen klimt langs de wortelige slijkbermen, klautert over de dijken der rijstmoerassen en spreidt kalmer uiteen, drenkend, met aanvulling van alle holten en indiepingen, de bosschen en pleinen.
Over de hooge berg-plaat, Timbi-Kounda, machtig perk waar de bronnen uit de rots worstelen, uit drie ronde stomp-massieve rotskolommen als onafgewerkte stadtorens uit romantieke Middeleeuwsche borstweering tegen geharnasten riddervijand, - waarrond schemerig-ver een berg-amphiteater,-
midden door de hooge hard-grijze en roode granietvlakte kronkelt een frissche groen-gordel overwassend de klare dolle rotsbeke, de bronbeke des grooten Nigerstrooms.
't Regenseizoen kortte;-
een late morgen daagde 't niet over de bergen, de lucht bleef zwaar-grauw, stofgrijs en toch perel-zilverig omneveld, hemelloos;
langs de aarde, beladen met 't onbespeurbre zand-gruis der
| |
| |
woestijn, sleept een snoode vuile mist die optrekt, traaglijk, tot eene zwart-soliede wolken-massa
door die massa drijven wentelingen, wolkhoozen, scheuringen rijten de top-omlaag bergende logge dampdonkerten uit elkander;
gebrom, gesis, geratel, geraas, als treintocht of weg-echoende geschutsgalm door lange holle onderaardsch galerïen en grotten, rolt door de wolkgevaarten, donderend zwelt de toonlooze geluiding, barstend uitbulderend in luide ontladingen en losbranding, bliksemloos, met groot-zware metalen regen-druppeling;
Wester-zeewind eilt toe, drijft de vaneengeplofte wolkelompen uiteen,
en schielijk is 't regenseizoen 't einde.
Een vlamroode groet der zonne streelde met marmerige glinsteringen over de leeknatte rotsen, snel opgedroogd,
blauw en goud kwam de morgen weêr over de bergen;
voortaan zal weêrom zesmaandsche lichtblaking gloeien over de smachtende streke.
't Was de daging van een nieuw jaar, van een nieuwe tijd, van Alfa-Yaya's oppermacht.
Vele Foula's, uit alle gewesten, klommen dien morgen langs de bergpaden naar Timbi-Kounda, 't hoofd des Timbi, hoogste bronne des Mayo, Dialiba, Kouarra, slaven-Nijl der Arabieren, Nijl der Negers, machtigen Niger-stroom, met forschen water-cirkel afbakenend de overweldigende woestijn, voedings-ader der heele Soedangroeizaamheid.
Wijd over de berg-terras, beneden de bron-rotsen langs de beke, meê-murmelend met de volk-gonzing der Foula'wereld; -
de beke die huppelt en tuimel-schuimt in den vijver, beneden de terras, den heiligen vijver onder hoog-groen, waaromtrent niemand dan de maraboe's eerbiedig naderen durft;
midden uit het plasje rijst eene rots; op die rots een oude, oude uitgeholde baobab, wier breede takking over 't heele vijvertje spiegelt;
in de bron-spelonk woont d'oude machtige tooveraar, offeraar aan den genius der wateren, der ongetemde wateren des bogenden Niger.
Alfa-Yaya de stoute held, de koene, in volle bewustheid zijner macht en kracht is getreden dóór 't maagdlike water, heeft den ouden priester in zijne boomwoonste bevolen den genius der stroomen t' aanroepen, hem de toekomst te vragen,
| |
| |
en 't heele Foula-volk wacht en vreest ootmoedig, met ziel en lichaam den koning toegedaan;
de weêr-droom van Alfa-Yaya's grootsch ontwerp: 't negerverbond, de coalitie der Afrikaansche rassen en stammen, wekte drift, strijdhaftig rumoer, als geraas van oceaan-golving over die menigte.
De boden worden heden verwacht, al de boden door Alfa-Yaya gelast de toestemmende bond-aansluiting uit heind en ver, uit wijd en zijd aan te brengen;
daarna zou hij, ten volvoeren van 't grootsch heersch-denkbeeld, zijne krachten schikken volgens bekwaamheid, afstand, vaardigheid, wapening en geaardheid der volkeren.
In zijn hoofd zwol eene geniale fierheid;
de legermachten schikte hij in den geest, volgde hun tocht door berg en woud naar de oeverlanden, berekende den buit, de latere weelde bij eigen ontginnen, voortbrengen, omhandelen der rijkdommen, der hem alleen bekende weelde zijner landen.
Aan de Foula's zou de Fouta toebehooren, aan de Foula's Soedan, Senegambien, de schoonste landen in Afrika;-
De oude Maraboe der bronne was teruggetrokken in 't diepste lommer der boom-grot, zag strak-droevig vóór zich en zweeg;
want Alfa-Yaya was d'eerste, d'allereerste die ooit de rots betrad, die de heilige Genius-woonste schendde en Alfa-Yaya was een krijger, Alfa-Yaya had bloed vergoten..., o wee...,
't was of reeds toorn en gram de water-Genius verontrustte in de ziel des grooten tooveraars;
Alfa-Yaya stond recht en plooide z'n kostliken mantel saâm en wachtte;-
't Beekje begroette schuim-duikend den lustig-kabbelenden vijver in, zong haar water-liedje;
verder-op dreef een gegons uit de menigte der bleeke Foula's,
dan zweeg de mompeling; Alfa-Yaya hoorde alleen de beekmurmeling...,
als uit verre stilten hoorde hij de zangerige stemme des Diambrou-Poul-Poular, de groote Woordvoerder:
Als een stem over zee,
hij kondigde: -
‘Alfa-Yaya, uit het land der Mandingo's is een bode gekomen,
de Mandingo's hebben de nederlaag hunner ouderen door uwe ouderen, de bemachtiging hunner landen door de Foula-krijgsbenden niet vergeten,
| |
| |
zij willen handel voeren met u, vriendebetrekkingen met de blanken langs de kusten willen zij niet opschorsen, dààr worden hunne volkeren rijk.’
........
‘De bode der Sou-Sou's is weergekeerd van den heiligen berg Kakoulima, den eeuwig-dampenden, blauw en geel-spuwenden, die nooit een vreemdeling betrad; de tooveraars van het heilige bosch hebben u vermaledijd; een uwer boden hebben zij verhangen aan den galg des doods langs de rivier; 't lichaam hebben de gretige kaaimannen en aaien van een tragen vreeselijken dood verlost; als leeuwen hebben de tooveraars de vluchtende bode-makers vervolgd; ... wee hen; -’
........
‘De bode naar de Boulam-volkeren heeft langs de twijgen der paden door de rijstvelden 't oorlogsteeken de kruithoorn en kogels gezien, hij heeft de dorpen niet kunnen bereiken; de Boulamvolkeren zijn uwe vijanden;... wee hen; -’
........
‘De Solima-volkeren hebben uwe boden verschrikt: nog hangen rond hunne groote krijgstrommels de afgetrokken baard - lompen uwer gedoode onderdanen
koning Alfa, wreek hen; -’
........
‘Uit de goudstreken der bleeke volkeren in de Kong-gebergten werd de bode verjaagd uit de rijke hoogmoedige steden
- Koning Alfa-Yaya, wee hen... -’
Rumoer steeg reeds uit de menigte der misnoegd ontroerde Foula's waaronder de Sorya-rijken die belooning, welzijn beloofden, verdeeling wekten, tegenstanders en afvalligen des konings aanwierven;
want 't geluk alleen verblindt, verkleeft de Afrikaansche rassen; een overwonnen held is geen held meer;
de Sorya-naam duidelijk weergalmde boven 't ontevreden gedruisch tot in de boomholte...
Nog kwamen boden:-
De bode der Wolof-landen, welken de zwarten Wolof's niet verstonden en bespotten;-
........
De bode der Kassonké-volkeren, waar men hem tot zang- en braspartijen uitnoodigde, 't oorlogsgesprek overdoofde met den feest-klang der tam-tam roffeling;-
........
| |
| |
De bode der Balant-volkeren langs de oevers, de schalksche dief-volkeren, die voorwendden zelf en alleen oorlog te voeren met de blanken en dagelijks de kudden stolen der woedende Portugeezen;-
........
Des woordvoerders stemklank werd versmoord door de woelige oproerige aangehitste afkeuring der Foula's opgestookt door de slimme Sorya's; luide minachting uitdrukkend jegens hun koning, die met aanzienlijke hulpkrijgsmachten grootsche zegetochten had beloofd, 't volk had bedrogen dus, nu onmachtig alleen stond.
‘Mahoudou, wij willen een Sorya-Almamy,’ gromde 't uit de misnoegde menigte.
Alfa Yaya hoorde angstig, wraaklustig, wrokvol in 't harte den wensch zijner onstandvastige onderdanen;
hij dierf zich niet toonen, hij had in overmoed de heilige grot betreden; 't wellukken zou hem deze schending kwijtgescholden hebben en de Griots hadden zijn moed bezongen; tegenslag zou zijn doodeisch wekken uit 't teleurgestelde volk en 't offer van zijn lichaam aan den Genius der stroomen.
- ‘Priester, zeg mij wie zal heerschen?’
- ‘De Sorya's zullen heerschen, o koning Alfa Yaya; voed u met de roode kola-vrucht die ik u nutteloos geven liet als toegangsverbod tot de heilige grot des Genius, opdat gij sterk wordet;
Alfa, de Genius is vergramd maar hij wil uwen dood nog niet; erger straf: kerkering en gevangenschap wacht u; als een wild dier zullen de blanken uwe vijanden, u ten toon stellen en voedsel toewerpen;
onthoud dit Alfa Yaya, eerlang zal uwe schaduw vlieden door de wouden, maar uwe vlucht zal u niet redden...
... als 't stillen van storming stierf 't gemompel uit der volkeren over de terras.
‘Mou-Saïdou, die van verre en machtige streken komt, welke tijding brengt ge.’
sprak de kalme zang-stem des grooten woordvoerder;
en Alfa Yaya's blik hervuurde; dààr verwachtte hij gunstig nieuws, gelukkige tijding, bekrachting van zijn gezag, 't verbond met 't machtigste koningdom uit Soedan, met de taal - en zeden - en stam-broeders, de Foula's der Oosterstreken
hij zou nog zegevieren, de Sorya's verjagen, ja, verslaven.
nog niet ontstegen, van op 't trillend-hevige paard, dampendvermoeid na de verhaastte laatste reisdagen, sprak Saïdou:-
| |
| |
- ‘Koning Alfa Yaya, Foula-broeders ik groet u.’
- ‘Wij groeten u’. - gonsde de massa.
- ‘Koning Alfa Yaya, de koning Mademba heeft mij zijne hulp beloofd, maar koning Mademba zal u verraden en aan de Franschen overleveren, reken niet op hem;
de Seriki 'n Musulmya heeft mij zijne hulp beloofd, heeft eene bruid geschonken aan zijn broeder koning Alfa, maar niet zijne dochter, de dochter van een vasal heeft hij geschonken; reken niet op hem;
de hoofdman der Touareg's heeft mij de hulp zijner volkeren beloofd; hij heeft Mamadiola, de schoone bruid, hij heeft mijne gezellen geroofd, als slaven meegerukt, reken niet op de Touareg's;’
Alfa Yaya hoorde de bruischende menigte:
‘Wee, wee, Alfa Yaya, de vermaledijde’-
........
‘Vlucht, vlucht, koning Alfa Yaya, gromde de oude tooveraar der grot, de Sorya-Almamy die men aanstonds tot koningschap moet heffen, zal over u zijn doodvonnis vellen, u vermoorden of verslaven.
Vlucht Alfa Yaya, vlucht met uwe getrouwigen waar de blanken u niet vatten zullen, waar de Sorya's u niet bereiken, vlucht en voer elders uwen noodlottigen oorlog, uwen hoogmoedigen krijg... -’
........
Onder de palmen, groen amphiteater rond den stortval des Nigers, te Bammakou, rusten Alfa-Yaya's volgelingen; de paarden hebben gedronken en zijn vastgetouwd naast de vuren waarop de sorgho in de kokende keteltjes danst;
Alfa-Yaya en Saïdou zijn geklommen en rustend beraadslagen op de hooge rots naast den stroom, die aangeaderd uit de bergstreken en steppen, tegen aan den rotsdam de heele terugwaterende aanren breedte tot een wachtings-meer wederhoudt;
en de hemelen weerschijnen in 't glazig meer, de rozeroode morgenden, de purperblos-rijpe avonden, de witte en blauwe dagen, 't zonnegoud en 't maanzilver, en de koningsadelaar, opvlerkend met bronzen zwingslag;
de regenwateren vlieten immer aan, het stolp-volle meer heft zich tegen den rotsdam, dán steigert, zich wringend door de rotsengte met golvenden sparkel-dampenden zilverval, soliede metaalkolom, boort neêr in 't rotsmerg;
de wateren brachten naar het meer de liedjes, de bronliedjes op 't mos, de galopzang langs de rotsen, de ruisching der oeverpalmen in de windige steppen;
| |
| |
af het zwellende meer-vlak schuift dan zangerig de verraste waterval als kokende soldeering dampend beneden in den kuil.
- ‘Alfa, mijn koning, ginds is het fort der blanken, het bestormen zal uw leven kosten en 't leven uwer getrouwe onderdanen, de blanken hebben felle wapens’.
als een verre ontploffing dreunde een kanonschot uit het fort over de vlakte; 't was om zes ure 's avonds, 't rust-teeken vóór den aandonkerenden nacht, die snel 't heete daglicht wegsmoorde achter gloeiwolken in 't westen.
Alfa-Yaya was bedachtvol:
zijn fierheid was verdrongen tot een zwaarmoedige herinnering aan vroegere macht en roemrijkheid; hij dorst niet meer 't noodlot tergen, de gebeurtenissen in de toekomst schikken naar zijn wil.
Zou hij d'aanval wagen van nacht?
- ‘Mou-Saïdou, ik wil nog strijden en een rijkdom stichten en Soedan, Soedan is ons land’.
- ‘o Koning Alfa Yaya, gij zult niet winnen tegen de blanken, en hunne wraak over u zal u wreedelijk straffen om uw stoutmoedige krijgslust. De blanken zijn meester langs den stroom, hunne sterkten zult gij niet veroveren.
Ik ben gevaren langs den grooten Mayo tot in de streke onzer broeders in Haoussa; ijzeren schepen, sneller dan aaien doorsnijden de watervlakten en zouden ter hulpe spoeden naar het bedreigde fort te Bammakou.
- ‘Mou-Saïdou, Allah zal mij bijstaan, bidt gij, de verdienstvolle pelgrim, uw gebed zal verhoord worden’-
- ‘Alfa, onze grootste maraboe, de oude Mohaman der woestijn heeft voorzeid dat Allah's rijk is uitgebloeid in Soedan, de Allah der blanken is machtiger, tegen hem vermogen wij niets, gij ziet hoe hij zijne geloovigen krachtig ter hulpe staat. De oude Mohaman heeft waarheid gesproken.’
Ze daalden langs 't roode rotspad.
Heerszucht smachtte nog in Alfa's hart, het hart eens konings; zijn blik vuurde door d'avondluchten naar 't noodlottige fort ginds rood tartend, hoogmoedig rood boven 't groen der beregende steppen; 't purpere lichtspel der avondzon in de wateren ontkleurde reeds paarsch en grijs naar de zilvere doorschijnigheid der sterrenachten in 't waterstof boven de geweldig kolkende waterstorting.
De adraganten, de bloed-boomen langs het dalende rotspad bloedden hun bloedzap, 't bloed der draken in 't onderaardsche, uit
| |
| |
de wonden der afgerokken takken waarmede de Foula's 't vuur opvlamden.
De vuren smookten tusschen de palmen.
Aan d'onderdanen sprak koning Alfa Yaya, koning nu zonder koningdom;
- ‘Welke onder u bestormen van nacht met mij 't fort der blanken?’-
- ‘Allen’ - was 't antwoord,
en 't vuur blikkerde in hun driftige oogen.
Dan sprak Saïdou, de kleine zachte Saïdou;-
‘o Koning, o broeders, uit de verre oostlanden zijn onze vaderen gekomen naar de westerstreken en bergen Fouta-Diallon. De terugweg is u open, laat Bammakou, 't onbereikbre fort, laat de blanken, ze doen geen kwaad, laat den Allah der blanken en vrede zal dalen over u en over de nieuwe streken die ge bevolken zult.
Doorreist weêr als vroeger de landen van vriend en vijand, volgt uwe kudden, wordt herders, niemand zal u kwaad willen, 't heele Afrika ligt gastvrij voor u.
Want Allah heeft ingegeven en Allah's liefste profeet heeft voorzeid: 't rijk der blanken in de Nigerlanden is aangebroken. Wij moeten buigen of wijken. Kiest.’
en de Foula's weifelden en blikten hun koning aan.
- ‘Mou-Saïdou, sprak de tukke Alfa Yaya, uw woord is wijs en beraadvol, gij zult wederkeeren naar den ouden Mohaman Kouati, de groote maraboe en hem zegening en gebed, Allah's bijstand vragen voor onze onderneming. Ga, Mou-Saïdou, we beiden u af, de schorsprauw is vastgetouwd langs den oever; Siddi uw gezel, zij uw medereiziger.’
Saïdou vertrok droevig, want hij wist dat Alfa Yaya de blanken aanvallen zou en Alfa vreesde dat Saïdou's woord de Foula's tot vredelust mocht overhalen.
Saïdou en Siddi losten de vlugge prauw in den stroom, donker snel in den nacht; doch stuurden weldra naar den oever weer en baadden aan wal om na te loeren hoe de strijd afloopen zal.
Een angstige klaroenkreet schrilde 's nachts een wanordelijke alarm-mare door 't slapend fort.
Blanke en Senegaleesche soldaten sprongen met hunne geweren naar de schietgaten;
er was meer krijgsvolk aanwezig dan Alfa 't zich had ingebeeld
de kogels der Foula's brokkelden de muren af barstten door de steenen wanden;
| |
| |
Saïdou hoorde en zag 't uit de verte als een horizontaal vuurwerk langs de vlakte, waarover de agonie kreten der getroffenen verloren galmden
de knal der schoten in 't ruim der steppen klonk klein en ver als de knettering van vochtig brandhout in 't avondvuur;
Was 't niet dien nacht dat de overste van 't fort onder 't onophoudend aanvallen der Foula's den akeligen scherts uitsprak
‘We verdedigen ons ten uiterste en weren de bestormers af, den laatsten kogel onzer revolvers behouden wij voor ons en geven ons niet over’.
zoo driftig was d'aanranding
Te vroeg toch waagde Alfa de bestorming
Te sterk was nog 't manschap in 't fort
Te zwak was zijn bende; in de duisternis kon hij de gedoodden niet tellen.
Alfa werd gevangen, als een leeuw in den kuil zijns mededingers met welken hij strijden wilde om bezit der leeuwin, hun beider begeerde.
Dien nacht was de wijdte over de Soedanlanden plechtiger stil en ledig, en donkerder; de mane scheen mat-rood over 't meer, geen regenwateren stroomden meer uit de verre hoogten, de waterval ruischte niet meer zijn koorzang van al de liederen der bronnen, rotsen en weiden; de laatste droppelen leekten rood van weerschijn der mane, langs de scherpe rotsen.
Saïdou en Siddi wachtten en waakten onder de zwijgende palmen langs het gezonken meer
Toen 't flauwe morgenlicht schemerde, hing daar nog eene vlag boven 't fort, en de morgenbries plooide haar kleuren uiteen: blauw en wit en rood.
- ‘Siddi, onze koning Alfa is gevangen; hij heeft mij geboden naar Mohaman Kouati te varen, kom laat ons de prauw zoeken en leiden naar Tomboutou, de heilige stad.
Allah's wil geschiedde.’
Emiel van der Straeten
|
|