| |
| |
| |
Een verloren Dichterken
Aan mijn broeder Gustaaf
Wat mijn vriend, de schilder, zoo plots in den kop geschoten was, om zonder toeten of blazen te Sint-Maartens-Leerne zijn matten op te rollen en met vrouw en kind naar Laerne te verhuizen, heb ik in dien tijd niet best begrepen.
Ik had dien zomer nogal werk op mijn molen en 't was maanden geleden dat ik hem nog bezoek bracht in zijn lage huizeken aan de Leye, waar hij ver van alle lawijd en stadsgemoosch het uitzicht en 't wezen der dingen, onder de wisselende hemels, op zich liet inwerken, om het daarna in klare kleuren: rood en groen en geel, op zijn doek te doen herleven.
Te Sint-Maartens-Leerne, aan den bocht der stille rivier, woonde hij en in den wijden kring der blauwe kimmen had hij smakelijke vergezichten op het groene en malve Leye-landschap met zijn meerschen en stevige barmen-ruggen waar rilde populierenstammen als slangen uit opkronkelden. Hij zag er het land ademen, jaar in jaar uit, dronk er den vrede die als een zoete wasem op kouters en boomen en rood-bedakte huisjes gestreken lag; hij genoot er den vrijen wind, de gouden en zilveren wolken-vloten en de malsche zon.
Wat ging die man nu toch eigenlijk te Laerne verrichten? waar elk veld en eiken akker genepen zat in rechthoeken van boomenroten en houtgewas? hij, die zoo verliefd was op zijn Leye, en heur zachte melankolie broodnoodig beweerde te hebben voor het leven van zijn hart?
Ik kreeg er geen kop aan.
Men verzekerde mij, dat hij een kleine hoeve gehuurd had langs de baan naar Calcken, aan den zoom van een jong dennenboschken, en 'k nam me voor, hem bij de eerste de beste gelegenheid in zijn nieuwe kluis te gaan opzoeken en te vernemen naar de reden van zijn verhuis.
| |
| |
Het was een grijze herfst-Zondag toen ik in den achternoen, alover Heusden, naar Laerne toe fietste. Het land lag verlaten toegedekt onder den egaal-grijzen stolp van den bewolkten hemel en slechts nu en dan kwam er een windje aangezwabberd, reutelde evetjes in de stoffige, verkreukelde bladeren die dood aan zwarte twijgen leuterden en streek dan weer neer, verijlend in de stilte. Lange, gelijkloopende wolken-banken bestreepten zwart 't geluchte en zakten traagjes en geleidelijk naar het Oosten. Een honing-gele speek op 't grijze zwerk, hoog boven de zwarte lang-gerokken silhouette met torens en schoorsteenen der stad Gent, beduidde waar de zon verscholen stak. De gesloten landhuizen langs den weg waren als doodenwoonsten, de grachten staken vol rottende blaeren en in de enkele bloemkweekerijen schreeuwden scharlaken de begonia-bedden tusschen rijtjes bollende laurierboomkes-in-kuipen, naast lage, wit-bekalkte serren.
Ik trapte traagjes verder, hobbelde over ongelijke straat-keien Heusden-dorp door en genoot op den effen, witten grintweg naar Laerne een zachtere vaart. Ik vorderde alzoo, gedachteloos...
Maar ongelukkiglijk, toen ik aan den draai van de baan boven het bruin en koper-rood van breed-bekruinde boomen alreeds de beschaliede dompers van Laerne-kasteel zie spitsen, begint het plots te regenen. De druppels klopten op mijn hoed en pletsten in het stof van den weg tot zwarte sterrekens uiteen.
Waar schuilen nu?
En ik kwam aan een laag, witte hoeveken met stallingen, schuur en afdak bezijden het woonhuis, veilig en plezierig gebouwd in een vierkant van bekroosde grachten waarin twee witte eenden ploeterden in een bosselken gespleten lisch. Vóór het hoeveken, tusschen 't gebouw en den weg, een boomgaardeken met enkele onnoozele pruimenboomkes zonder blaeren en boven het leien dak met breede kave vorkten de grauwe takken van een notelaar, door gele loofvlokken, tot dunne, aarzelende twijgjes uiteen. Ik het poortken door, mijn wiel af en 'k stel me onder het afdak waar bruin en grijs het landbouwalaam rustte tegen leemen muren. Hennen stuiven plots van onder een driewielkarretje, met kleppende veeren en lawijig gekakel de koer en de mestvaalte over, de schuur aan den overkant binnen.
Als ik daar zoo sta, de handschoenen uittrek en de droppels van mijn kleeren klop, komt er over de open half-deur van 't woon-huis, wit tegen het donkere diepe ruim der kamer vol schemer, een rimpe- | |
| |
lige, oud mannenkop, boven rood-baaien vest met beenen knoopen, uit-kijken en hij roept me beverig en vriendelijk toe:
- Komt hier binnen, menheere! kom binnen! en laat uwen velo maar daar...
Ik groet het oude ventje, trek de schouders op... de groene half-deur gaat open... en ik spring stijf op de teenen, in één, twee, drie over het koerken, de schemerige woonkamer binnen.
- Ja, vader... 't begint daar ook zooal met eens te regenen... Als 't nu maar niet lang en duurt want 'k wou geerne verder nog... Ik kon door zoo'n weerken toch niet voorts rijden en 'k ben hier maar binnengevlucht.
- Ge hebt gij gelijk gehad, Menheere!... zeker... zet u toch...
En 't oudje met zijn plezierig zondagsch geschoren gelaat, zoo rimpelig dat er zwarte ganzenpooten getrokken staan aan oogen mondhoeken in het grauwe, verbrande vel, schuift me toe een laag, biezen stoelken met ronde rechte pooten en hoogen rug, als een kerkestoel bijna, en ik zet met een ‘Danke wel, vaderken!’ naast het groene tafelken waar een half-brood naast een eerden potteken met vet en een geweldig mes, tusschen korzelige kruimels en rondekens koffie, liggen.
Ik bekijk het woonkamerken aandachtig en 'k voel me welgezind bij 't zicht van den diepen, zwarten haardmantel met tinnen schotels langs den rand, het baksteenen trapken dat naar de voutekamer leidt, het zwarte, eiken kasken met een zwarten kruis-lieven-heer onder glazen stolp en achter de scheef-gehangen gordijntjes vóór het eenig, zuiver-gewasschen venstertje een geranium-in-pot met een vuurrooden bloementros aan langen stengel. In den hoek nevens het kasken, heb ik onder een gewelfde deurgat en dan een schemerige, witte gangsken door, een uitzicht op den moeshof, waar een vrouwken in korten, blauwen rok, zenuwachtig onder half-ontbladerde fruitboomen heenentweer dripselt, met kromme armen boven de opgetrokken schouders het te drogen-gehangen linnen-goed van gepijpten ijzerendraad trekt en het met de vuisten in een mande duwt.
Het ventje klabbettert op zijn kloefen het gangetje door, beziet den hemel en roept:
- Haast-je toch, M'lanie!... seffens is 't alles nat... de regen ook!...
Ik zie, tusschen de silhouette van het oudje en de rechte lijn der open deur, het vrouwken heur voeten trippelen onder het linnen in het herfst-tuintje en welhaast is de mand vol en komt ze met het goed tegen den buik, wiegelend aangezeuld. Heur kloefen ratelen
| |
| |
over de tichels. Ze ziet me niet, sukkelt kousvoeteling het trapken op en 'k hoor heur rommelen in de voutekamer.
Er is iets aangenaams uit mijn oogen verdwenen. Ik kijk naar de zwart-berookte zoldering, kijk door het witte waas der gordijntjes naar het bloementrosken, naar het geraamte der pruimeleerkens, naar den grijzen weg, naar de gele kruinen der boomen, naar de glimmende dompers van Laerne-kasteel. De regenstralen zijpelen loodrecht uit den lagen hemel en slechts nu en dan reutelt een golvende windje ze schuin voor zich uit. Door het gangsken zie ik verre weg Gent grijs tegen mistige kimmen en uit de stijve schoornsteenen boven massale fabriek-gebouwen rafelt een zwart rookkluwentje in den regen uiteen.
Het ventje is weer naderbij gekomen, ziet me aan en we glimlachen tegen elkaar en zwijgen voorts. De regen suist op het leien dak en zeevert in de verdorde bladeren van den notelaar een zaagdeuntje. En onwillekeurig zingt in mijn hoofd een lamme vooisken wakker als gezongen door nen dronken totteleer:
en een duit, en een duit veur kaeremis...
immer het zelfde... immer het zelfde, ring-aaneen.
Ik haal mijn cigaren-taschje uit den binnenzak, reik het manneken eentje, zwijgend en plezierig glimlachend. Hij knikt, schudt het hoofd en voorzichtig met duim en wijsvinger als een krabbe-tangetje, krijgt hij er een uit. Hij bekijkt de cigaar, bekijkt mij en hij lacht goedgunstig. Ik heb het hier zóó stemmig-welgezind.
- Merci, menheere... dat's voor Zondag... ja...
- Neem er dan nog eentje voor vandaag, vaderken!...
Hij bekijkt me weer, aarzelt, schudt weer den kop en traagjes, tusschen duim en wijsvinger knijpt hij er weer eentje uit. Hij bergt een cigaar in de bovenste lade van het eikenkastje en herneemt zijn plaats voor de open half-deur. 'k Reik hem mijn pennemes, reik hem het roode, vlammende phosphoorken en we gaan allebei aan 't rooken. De rook prikkelt me aangenaam en blauwt wonderbaar tot lange, zijige draden boven onze hoofden en ik geniet van de matte kleuren om me, terwijl tusschen twee impressies in het lamlendig deuntje duidelijk wordt:
en een duit, en een duit veur Mieken heure snuit.
In het licht van de deur staat het ventje en hij trekt aan de cigaar met hol-kuilende wangen. De stilte verveelt ons weer. Hij bekijkt den weg-wirrellenden rook, met schele oogen langs zijn platten, gebogen neus, lonkt naar mij en vraagt:
- Zijde gij geen veearts, menheere?
| |
| |
Ik kijk verwonderd op, heb lust om 't evetjes uit te lachen... Waar haalt hij dit nu uit?... Maar ik bedwing me en mijn lach vergaat in drie zuchtjes door mijn neus.
- Nee ik, vaderken.
Hij kijkt me strak in de oogen, wacht even en vraagt, niet begrijpend:
- Wat komt gij hier anders doen, Menheere? met zulk een zwart weer?... 't is hier te triestig nu... de regen! de regen!
Hij loert weer naar buiten...
Maar met een snok, draait hij den kop terug mij-waarts, zijn oogskens beginnen te glimmen, hij pimpeloogt, zijn voorhoofd rimpelt zwart boven de opgetrokken kale brauwen, en hij vraagt met radde tong:
- Of komde gij soms 't kasteel bezoeken?... Laerne-kasteel?...
Half-open den tandeloozen mond en met ingehouden adem wacht hij een antwoord.
En ik, in plaats van eenvoudig-weg mijn reisje uiteen te doen, vermoed aan den vreemden, angstigen toon van het ventje, ik weet niet wat voor een geheim. Ik talm even. 'n Zotte jacht romantische veronderstellingen wirrelen door mijn hoofd en eer ik weer gansch bekomen ben, gaan mijn woorden aarzelend en gedempt:
- Ja ik, Vader. 't Kasteel eens bezoeken. Jammer dat het nu aan 't regenen is.
Hij buigt traag het hoofd, zijn trekken ontspannen zich, hij zucht, vouwt de handen op den rug en kijkt naar de tippen van zijn kloefen.
- 't Kasteel bezoeken alzoo?... 't Kasteel bezoeken? mummelt hij, half-onhoorbaar.
Hij bedenkt zich en loert op naar mij. En onder de welvingen der dikke, kale brauwen zie ik de flikkering zijner oogen, als puntjes van licht. Hij brengt de platte, uitgestrekte hand vooruit, schudt ze onder mijn neus heenentweer en spreekt beslist en lijze, met klem op elke sylbe.
- Dan moogt ge Wil-lem niet ge-loo-ven... Al wat hij ver-telt en is niet waar... Hij kent er niks van... niks... niks...
Hij laat de hand zakken, recht zich en kijkt me aan met scherpe oogjes waar vuur in smeult.
Ik weet waarachtig niet meer wat te denken. Ik draai mijn cigaar rond en blaas met bolle wangen den rook in twee tochtjes uit mijn mond. En 'k luister naar den regen op het leien-dak en neuzelend gaat het weer op...
en een duit, en een duit veur Mieken heure snuit...
| |
| |
Op de voutekamer hoor ik laden open en toe schuiven tusschen 't knersen van sleutels in. En 'k vraag, op goed valle 't uit:
- Kent Willem er dan niks van?... heel en gansch niks?
En hij met fierheid en 'n schelmsche lach in de kijkers:
- Wat zou hij?... Ik alleen ken de historie... de ware historie, weet-ge!... ik alleen!...
Daar had ik het. Hij zal vertellen, hij moet vertellen, de ware historie! verdomd! 'k heb hem liggen! En van geneugte woel ik op mijn stoel, trek groote wolken uit mijn cigaar maak rondekens die boven mijn gelaat omhoog cirkelen als kroontjes van blauwen zij.
En hij staat weer voor de lage deur en de tabak-smook wirbelt in grijs-blauwe kluwetjes de kamer binnen, onzeker, drijft tegen de zoldering en wut! wordt naar buiten getocht. De regen fezelt zijn kale zageliedje in den notelaar... en een duit veur kaeremis!... Weer stilte... Hij zal vertellen!... Mijn oogen worden vochtig om de innerlijke welgezindheid die rond mijn hert en in mijnen rug kittelt. En na een poosje draait hij mijwaarts een ernstig gelaat en vertelt...
- Wie heeft er bijvoorbeeld 't Kasteel gebouwd, denkt gij?... Zou het Diederick zijn zooals Willem vertelt?... Diederick zou dus 't Kasteel gebouwd hebben?... Dat 's ni waar... dat 's ni waar... Ik weet het... Willem weet er niks van! niks!... niks!... En wie heeft 't gebouwd?... De Dui-vel... Dat 's de Duivel geweest... de Duivel!...
Hij treedt naderbij, legt zijn stompken cigaar op de tafel rand en zet zich op het smalle, hooge banksken dat achter tafel tegen den muur staat. Hij kijkt me even aan. Zijn oogjes glimmen en zwart is het holleken van zijn mond boven de neerhangende onderlip. En traagjes herhaalt hij:
- Ja... de Duivel...
Ik vermoed wie Willem is.
- En wie was Mabilia, zooals Willem ze noemt... Diederick zijn wijf?... wie was dat?... wie was dat?... Een duivelskind!... ja!... een duivelskind!... Ik zegge het u!... ik die het weet!... Want het staat geschreven met purperen inkt in het boek dat ik boven heb liggen en gebonden is in verkens-leer, en het heeft zeven ijzeren sloten... En hoe komt het, denktge, dat ik alles geloof wat in dit boek staat?... wie zou met dat boek gegeven hebben en 't gezegd?... Weer-al de Dui-vel, jonkmensch... Kijkt me zoo ongeloovig niet aan!... de Duivel! ja!... Ik heb hem gezien... gezien met mijn eigen oogen!... En hoe groot is de Duivel?... zoo groot als een mensch denkt-ge?... Dat 's mis... als hij is, gelijk hij moet zijn, dan is hij zoo groot als mijn
| |
| |
hand... Zoo is de Duivel. En hij is als een boom-wortel zoo droog en mager en hij heeft ronde, gele oogskens als een papegaai, en bokshorekens en bokspooten zoo rood als vuur. Hij spreekt zeer gemakkelijk en zeer schoon, jonkmensch, beter als de koning, beter als de bisschop, beter als gij... beter als ik... Zóó is de Duivel. En waar zag 'k hem nu 't eerst?...
't Was Winter en alles lag onder sneeuw. De eerde lag onder sneeuw en den hemel ook en wij zaten daar tusschen. En op een zondag-achternoen toen mijn wijf naart 't lof was en 'k zat alleen voor den heerd mijn pijpken te smoren en mijn billen te warmen hoor ik daar zooal meteens de kiekens schreeuwen en met de zwingen klepperen en dan onze Zot die aan 't janken gaat... God-in-den-hemel! wat is er nu aan den gang?... Ik zie door 't raam en niks te zien op den sneeuw. Ik trek de boven-deur open en steek den kop naar buiten om te zien wie en wat. En daar stond hij toen, zwart als een molleken en hij sloeg met de armen en griende: hi, hi, hië... hië... 'k Denk zoo, wat krijgt den dien in zijn botten want 'k dacht niet aan den Duivel in den beginne. Maar toen dacht ik het toch en 'k slaag een kruisken met mijn twee handen te gelijk, nijp de oogen toe en 'k bid: ‘Sinte-Catherina help mij!’. En 'k was niet verweerd meer. Ik vroeg hem: Wat hebde gij hier verloren, Duivel?... En hij begint me daar zoo 'n zotte grimatsen te maken, buitelt in den sneeuw, springt om hoog, slaat op zijn achterste en speekt roode solferstekskes uit zijn bakkes en griende maar: hi. hi. hië... hie... 'k vraag nog nen keer: In den naam des Vaders, Duivel, wat hebde gij hier verloren?... En toen zeit hij alzoo:
- In uwen kelder, Corneel Vinckemeijr, onder het trapken, moet ge de brikken opbreken en ge zult er vinden, twee duim en half onder den grond een koperen kistje en in dat koperen kistje een boek geschreven met purperen inkt, gebonden in verkens-leer en gesloten met zeven ijzeren sloten, en in dat boek zult gij lezen de historie van 't kasteel...
'k Denk zoo: worde gij zot, Duivel! hou uw moer voor den aap, maar mij, Corneel Vinckemeyer niet...
Maar hij zei voort.
- 'k Lieg niet, Corneel Vinckemeyer... 'k meen het serieus... want de menschen gelooven aan den Duivel niet meer en dat boek zal hun overtuigen van onze macht en onze doening op eerde.
Daarop maakt hij een tuimeling... bam! en hij is verdwenen... En het rook daar naar solfer en pek... Ik stond daar nog gansch verbauwereerd... Maar de kiekens komen terug de grachten overge- | |
| |
klepperd en pootelen kakelend de schuur binnen en Zot schiet uit zijn kot, snokt aan zijn ketting en bast van danig plezier, precies alsof toen Jan-Batist van den troep thuiskwam.
Ik dacht zoo: wat zou dat beteekenen? En 'k dacht nog: zou 'k het aan mijn wijf vertellen? ja of neen?... En 'k dacht toen maar: nee, 'k zeg niets aan mijn wijf, vrouwvolk en is niet te betrouwen...
Ik het kelderken in, het trapken onder de brikken opgebroken en waarempel! 'k vind daar een koperen kastken onder den zavel en in het kastken het boek waarin met purpere letters de historie van 't kasteel te lezen staat... Willem weet er niks van... niks, jongmensch... ik alleen weet dat... Willem moogt ge niet gelooven...
Het ventje lonkt naar de voutekamer waar zijn vrouwken aan het rommelen is. Ik hoor den doffen dreun heurer kouse-voeten op de plavuzen als ze loopt. Hij, wacht even, buigt het bovenlijf en spuwt een plasken tusschen zijn kloefen in. Ik glimlach en adem diep daarna. En hij gaat voort:
- Ik heb het boek... ik ken de historie... De Duivel schreef er alles in met purperen inkt...
En wie was dus Mabilia? jonkmensch?... Diederiks wijf?... Dat was een duivelskind. Heur moer woonde in een hutteken, daar 't kasteel nu staat. En dat was een slecht wijf. En de boerkens van Laerne waren braaf en kristelijk en ze dienden Ons-Heer, en Onze-Lieve-Vrouw en Sinte-Catherina jaar in, jaar uit. En de Duivel wist niet hoe die menschkes te verderven en zielen te winnen om ze in zijn koperen ketels te steken in zijn hel. Op een Sinksenavend, toen het zeer warm geweest was in den dag, bezocht hij dat wijf en hij gewon bij heur een meisken en dat was Mabilia. En het wijf vroeg: hewel! Duivel! wat geeft ge nu aan uw jonk? En de Duivel stak den wijsvinger in den mond, liet nen wind en daar stond het kasteel, met torens en kelders vol wijn en grachten vol water en knechten en soldaten en meiden waren allen rood van haar en hadden zwarte oogen en groene tanden. En het wijf zat in de beste kamer in een zetel van purperfluweel en er lagen roode tapijten op den vloer. En de zwarte stoelen en tafels waren versierd met zilveren riekskens en zilveren ketelkens...
Dat kasteel staat er nu nog, jonkmensch!... 't Wijf vroeg aan Duivel:
- Zeg, waarom en is 't geen jongen geweest?... die zou de boerkes met zijn priem aan een snoer rijgen en u paternosters van zielkes ten geschenke geven met Nieuwjaar! Wat kan zoo 'n meid nu!...
| |
| |
Maar de Duivel glimlachte, krulde zijn steert rond zijn lijf en sprak:
- Laat me maar betijen.
't Kind wierd grooter en ze was zoo malsch en smakelijk dat al de heeren uit Vlaanderen heur voor wijf wilden. Och Heere! toen begon 't spelleken eerst voorgoed... Ze joeg ze tegen mekaar in 't vel en 't was maar al van branden en plunderen heel Vlaanderland door, om te zien wie 't meisken hebben zou!... Toen staken de ketels in de hel zoo vol zielkens dat ze wel meer als eens overkookten en de Duivel at alledagen vlaaien en dronk van den besten Rijnschen wijn, die er maar te vinden was!... En de boerkes! de arme boerkes!... och Heere!... ach Heere!!... alles kapot op het land! en ze hadden wel hun broekriem toe te snoeren en wortels te knauwen om den honger te bedriegen, Piet-de-dood kneep hun endeldarmken toe en 't was amen en uit. Wie won nu 't spelleken? denkt ge?... Niemand. Ze trouwde zij met den kapitein heuren soldaten en die heete Diederick en was rood van haar en tegare kweekten ze kinderen bij dozijnen, al ten gerieve en profijt van den Duivel... Daar is het slecht geboren... in dat kasteel, jonkmensch!... en dat kasteel staat er alleen nog recht van al de kasteelen uren in 't ronde, want 't is van den Duivel en kan niet weg...
Willem weet daar allemaal niks van... ge moogt hem niet gelooven als ge het kasteel te bezoeken durft. En 'k raad u aan twee takskes thijm in uwen zak te steken en een taksken rozemarijn in den mond te houden, op dat ge bevrijd zoudet blijven van allen slechten invloed... Want dat slecht steekt er nog in... in de muren, in de steenen, in de balken! overal! zooniet zouden er toch wel menschen gevonden worden om het te bewonen, niet-waar?
Hij zweeg. Het begon te schemeren. Ik hoorde den regen niet meer. Het vrouwken kwam het baksteenen trapken af, sloot het groene vierkanten deurken achter zich en tastte met de teenen naar heur kloefen. De stilte deed me vreemd aan en 'k zuchtte diep. Mijn cigaar was me uit de hand gevallen zonder dat 'k het wist en bij 't verplaatsen van mijn voet, voelde ik heure malschheid als die van een beestje onder mijn zool. Dat ontnuchterde mijn dronken-vertelden kop en ik glimlachte en keek naar buiten. Op den weg schoof er traag een verliefd-paarken voorbij, doezelig-zwart in de deemstering. Een wind vlaagje wreef regendruppels uit den notelaar en 't was evetjes weer een kloppen en drijpselen van water-paerels op het leiendak... Het vrouwken, aan bei heur voeten mank, waggelde tot voor het deurken, stak de hand uit en zei:
| |
| |
- 't Regent niet meer, Nelis.
Het ventje antwoordde niet, keek suf voor zich uit, naar ongekende verten. Ik woelde op mijn stoel, stond recht en rekte mijn moegezeten beenen, met laag getrokken de schouders en 't hoofd achterover gebogen. Toen hief hij de hand en liet ze dof op de tafel vallen.
- Willem weet er niks van... ge moogt hem niet gelooven, menheere!
- 'k Geloof u... Vaderken!...
Ik ga buiten. Het stuur van mijn fiets blinkt wit tegen het muurken. Ik haal het groen, venetiaansch lanteernken uit het taschje, ontsteek het keersken en knoop de handschoenen dicht.
- En nu moet ik nog naar Gent, Moederken!
- Dat er u maar geen malheuren voorvallen, menheere!
Het groene, matte licht spettert vreemde glanzen op de plooien van mijn vest. Ik talm even nog en weet niet meer wat zeggen waarachtig.
Het ventje komt ook naast zijn wijf in 't deurgat.
- Ja!... daar is zooveel waar we 't fijn niet van weten!...
- 'k Geloof u, menheere!...
- 'k Koom toch nog eens weer, hoor! en dan zult ge nog vertellen, he, Vader?
- Wat zou ik nog vertellen! 't Staat alles in mijn boek en daarbij 'k vertel zoo moeilijk, 'k heb ekik geen tanden ni-meer...
En door den blauwen, herfstlijk-doorgeurden, windstillen avond ben ik naar huis gereden met het groene lichtje aan mijn stuur. Mijn vriend, de schilder, heb ik vergeten alstoen. Ik reed traag en genoot van de stilte en den zondagschen vrede en 'k dacht aan het oudje, die 't boek van den Duivel had, geschreven met purperen inkt en gebonden in varkensleer...
Frans Thiry
|
|