| |
| |
| |
Lof van Antwerpen
1508
I
Antwerpen, gij, die het oud gezicht
op het staatlijke Scheld houdt gericht,
waarlangs kromstevens, hulken, galjoten,
overladen met suiker, rozijnen en noten,
't rauw water spouwen, dat hun kroozge buik
ritst van 't schuim uit Scaldis waterkruik,
laat mij uw glorie hartelijk prijzen;
'k voel mij het hart in den boezem oprijzen
om de ruigt der muragies, de cier van uw Scheld,
de glimp van uw vlieten, het torengeweld,
de pronk van uw borgers en 't schoon van uw huizen.
Antwerpen, laat er de baren langs bruizen,
laat ál galjoenen, kort aan de schans,
halfgebrast, slippen het anker thans;
laat ál 't takelwerk pikbruintjes glansen,
de kluizen verlekken, de stokvisch verransen...
Antwerpen, Antwerpen, lui aan de klok,
achter muragie leef blij uit den drok.
| |
| |
| |
II
Den botten drietand opgesteken,
heft hier Neptuin soms 't natte hoofd,
vol kroos en waterwier omloofd,
waarvan de brakke droppels leken, -
en ziet opwaarts de houten vloot
der hulken uit de Noordzee-baren
den Scheldekronkel binnenvaren
en tobben vóor het Bierenhoot,
dat er bijwijl de zilte baar
hobbelt over zijn vlottend haar
en hem doet zoetjes wiegen;
de hulken vieren lastig schoot;
Neptuin, ei... Antwerpen is groot,
de Faam zal haar bevliegen.
| |
III
Ei, Scaldis, stut uw kroozge kruik
ei, hou ze vast aan heup en buik;
hoe 't rauwe water stroelt.
Door ruigte en lis de klater valt
tot over Borcht en Craen,
waarlangs het blij gelobber schalt
dat bruist van wijd al aan;
ei, vlietgodinnen, spertelt gauw
in 't schuim van elk getij
en kwansel 't zilte stroomsop grauw
op 't helder-ver geschrei;
| |
| |
toe, schoort de bruinbeteerde kiel
en voer ze op 't klare baargewiel
vóór Antwerp's wal weer thuis;
muragie staat dan grauw en grijs
katrol en blok zwiert zonder krijsch;
| |
IV
Hou zee, hou zee, de boegen plompen,
de zeilen bollen zwaar en straf,
de wimpel krult, de takels mompen,
de watervaart kraakt door de rompen,
't Noordgoodje blaast er achteraf;
Vaart uit de vliet, Portugalezen,
de Tritons zijn uit 't sop gerezen;
hun schulpen hebben 't luid geprezen,
ei, hoe de stroomgodesjes vliên;
Ruk aan de takels en de touwen,
sleur ra en zeil langs 't glad katrol,
reeds mag de tegenstroom verflauwen
en gaat uw boeg de baren spouwen
en overduiklen baars en schol;
Hou zee, hou zee, Portugalezen,
God Scaldis klotst den boeg tot schuim;
der stroomgodinnen zachte vleezen
doorschijnen 't water zónder vreezen;
hun mondjes lokken vol gekuim;
| |
| |
Antwerpen drijft zijn hoogste vloeden
de kiel van uw karveel omtrent;
Antwerpen zal uw vaart behoeden,
hoe Neptuin ook zich moog' verwoeden;
Antwerpen ligt u toegewend.
| |
V
Antwerpen ziet er al prontelijk uit,
grauwe muragies, doorspied als een muit,
waltorens, diep in den Scheldstroom gezeten,
zijn als Spanjolen, dik van 't schoon eten;
karveelen tobben op 't barengeklots
en schommlen voorbij als wonderkens Gods;
de vlieten en ruien zijn sterk aan het bruizen
en loozen 't brak water uit kroozge sluizen;
Craen en Bierhoot, van galjoten omleid,
rieken van koopwaar, hun wal overspreid;
Craenkindren rollen en sjouwen al vaten,
sokklen de balen van 't Werf op de straten;
op Kiel de windmolens slaan kruisken na kruis
en zoeven de lucht vol sterk zeilengedruisch;
Nieuwstad begint al van boomgaards te fleuren
die tot in 't Clapdorp hun bloeite doen geuren.
Antwerpen, Antwerpen, prontelijk toch
luiert ge aan 't koele, lobbrend stroomzog,
torens en huizen, muragies gaan blaken
onder den gloed van 't hard zonnewiel-kraken;
torens en huizen berijzen de locht;
Antwerpen zoo zich een lauwerkrans vlocht.
Karel van den Oever
|
|