toe: ‘'t geen voorbij is, laat het voorbij, als wij ons van nu voort maar liever gaan zien in Gods groote blijde wereld.’
- ‘Nu krijgt zij het voor goed,’ dacht de begiftigde en, bevend van aandoening, nam hij het geschenk aan.
Hoe was 't mogelijk dat het anders zoo knappe Leentje geen argwaan kreeg en dat alles maar als gewone en aannemelijke zaken bleef aanzien? Roepen dorst de bloed niet, maar gedurig pinkte hij en trachtte zijns dochters oogen met de zijne te vangen en haar te vragen in een uitdrukkelijken blik: ‘ziet ge nu nog niet dat ze teenemaal van de wijs af is, gaat er eindelijk geen licht voor u op?’
- ‘Jamaar, Marie,’ stamelde Leermans als zijne wederhelft maar bleef zagen en zeeveren van visschen en porren, ‘ge moet redelijk zijn, visschen, zegt ge, al goed en wel, maar 'k heb ik hier geen water... zijt nu toch in Godes namen zoo opgewonden niet!’
- ‘Dan gaat ge maar naar 't Noordkasteel...’
- ‘Jawel, jawel,’ suste de bloed, ‘zoo met een... maar laat ons nu eerst koffiedrinken.’
- ‘Dat weet ik ook, sukkeleer,’ schetterde het door de kamer, ‘maar Zondag moet g'er heen, al kwam de onderste steen den bovensten. En zie nu eens hier.. een pak van dien goeden.. gelijk gij er vroeger zoo geerne smoordet,.. met dien mooriaan op.’
Waarlijk zij had er een heelen kilo meegebracht en reikte triomfantelijk haar man het pak over die het met zulk een lang gezicht aannam, als moest hij het opeten in plaats van opsmooren.
Daar stond Jan nu, ruim twintig jaar ouder geworden sinds hij tabak en hengelroe, - die twee bannelingen van zijn huisselijk geluk, - voor 't laatst onder zijn dak had gemoet. Wat zouden de visschen met hunne immer opengesperde oogronden, indien er nog waren van zijnen tijd, aardig naar hem opzien, wanneer hij weer aan 't Noord-kasteel stond te hengelen. Verre van visschen waren er nog wel visschers van zijnen tijd?
Zoo veel ging er ondertusschen ten gronde dat niet meer op te visschen was, zoo onwederroepelijk voorbij als de rook van 't laatste hoorntje dat Leermans hier over vele jaren had getrokken.
- ‘Had ze gewild,’ dacht de bloed, terwijl hij een zucht, dien hij vier-en-twintig jaar verkropt had, naar boven voelde klimmen!
Ware ze eens geweest terwijl zij bij de zinnen was, gelijk ze nu is, nu zij die komt te verliezen!
- ‘Och,’ riep Spekke Mieke eensklaps uit, ‘dat en vinde ik niet schoon, Jan, ik meende u zoo blijde te maken en ge staat te grijzen: dat is nu de allereerste maal van al den tijd dat we getrouwd zijn.’