Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
Vlaamsche ArbeidVlaamsch LevenDe Jongste Hervorming in de Leuvensche Hoogeschool en de Katholieke Vlamingen. - Het inrichten van vlaamsche leergangen aan de Alma Mater van Leuven - enkele dagen na de reuzachtige volksmanifestatie te Gent - is een beteekenisvol feit in de moderne Vlaamsche Beweging. Niet daarom dat nu al de grieven der Vlamingen zoo met een tooverwoord zouden opgelost zijn. In verre na niet. Echter is het zeker dat van wege H.H. de Bisschoppen een ernstig gebaar gedaan wordt om langzamerhand het zoo scherpe vraagstuk van het Hooger Onderwijs-met-vlaamsch-als-voertaal op te lossen. De uiteenloopende beoordeelingen die laatst in sommige vlaamsche middens opgingen over de waarde van deze jongste hervorming waren wellicht zonder geestdrift en soms wel koel of vol teruggehoudenheid. Enkelen zelfs hebben de volle beteekenis der bisschoppelijke actie niet willen erkennen en hunne kritiek werd door achterdocht bijna eerbiedloos. Daar gaan wij nochtans voor het oogenblik niet bij stil blijven. Het liefst zouden wij, voorafgaandelijk op andere overwegingen, enkel willen wijzen op eene zich nu voordoende gemoedsgesteltenis bij de Katholieke Vlamingen die aandringt tot nadenken. Hoe het Episcopaat er is tot nader gekomen de Leuvensche Hoogeschool zoo willekeurig als onverwacht te gaan vervlaamschen, valt hier eveneens buiten een onderzoek. Maar hoe de Katholieke Vlamingen, na het afkondigen van deze definitief-wordende hervorming niet meer ‘waterpas’ schijnen, daar mag even een natten vinger opgezet. Het heeft een voorkomen alsof iedereen, na de groote gemoedsinspanning van den jongsten strijd, zijne zenuwen voelt verstillen. Dat blijkt nu eigenlijk maar een ‘schijn’. Werkelijk begint er nu eene wanorde van inzicht de oogen van sommige Katholieke Vlamingen te overnevelen daar de flamingantische belangstelling nu verdeeld geraakt tusschen de vervlaamsching der Hoogeschool van Gent en deze van Leuven. Soortgelijke krachtelooze tweeledigheid is dan ook voor de Katholieke | |
[pagina 332]
| |
Vlamingen van gevaarlijk allooi te achten, zoo gevaarlijk zelfs dat zij de beste zaken zou kunnen bederven. Het valt niet te veronderstellen dat de Vlamingen van alle denkwijze deze meening zouden deelen. Enkel gaat de waarschuwing tot Katholieke geloofsgenoten. Kan iemand hunner nog aarzelen? Nu H.H. de Bisschoppen met ‘onverdachte hand’ aan de klokkoord der vervlaamsching trekken moet de vlaamsch-katholieke actie de Leuvensche Hoogeschool voorrang doen nemen. Katholicisme en Flamingantisme moeten allereerst geene andere Hoogeschool bedoelen. Er zijn nochtans onaangename bezwaren. De vervlaamsching eener Universiteit als deze van Leuven is eene hoogst belangrijke zaak onder opzicht der ‘geldelijke uitgaven’ en, zal nu binnen korten tijd de volledige vervlaamsching ingevoerd worden, dan lijdt het geen nadenken of er moet naar omvangrijke geldmiddelen uitgezien worden wier hoeveelheid genoegzaam is om voor alle stoffelijke uitgaven te kunnen borg staan. Tot nog toe hebben de Katholieke Vlamingen daaraan geenszins genoeg gedacht. Men kan het nog wel begrijpen dat, na de officieele aanmelding der jongste verandering in de Alma Mater, niet elkeen luidruchtig is opgegaan in éen lofzang en éen dankgebed voor de bekomen weldaden. Zulks tot daar toe. Op slot van rekening is dit maar ‘voorzichtigheid’ na vroegere teleurstellingen. Echter zou men nu wat meer betrouwvol en vrijmoedig naar het vasteland hoeven op te zeilen en het blijft ongemeen practisch zich nu eens met den geldelijken buitenkant der jonge hervorming te gaan bemoeien. De tijd is er om tusschen de overtuigde Katholieke Vlamingen een Vlaamsch-Katholieke Hoogeschoolpenning te helpen tot stand brengen die de volledige vervlaamsching der Alma Mater zou gaan bespoedigen. Inschrijvingslijsten in de dagbladen en tijdschriften, geldopzamelingen in de katholieke middens en zoo al meer zouden een belangrijk kapitaal kunnen vormen waarvan de jaarlijksche opbrengst zoude mede dienen tot het onderhoud en tot verwezenlijking der vlaamsche leergangen van de Leuvensche Hoogeschool. Voor dit voorstel zullen er wellicht sommigen neus en schouders ophalen om zich gemakzuchtig te willen blijven bepalen bij het ‘eischen eener vlaamsche Hoogeschool’. Tusschen pot en pint gelieven zij dan vrijwillig te vergeten dat dezen die voor de regeling der rekening instaan door eene flamingantische tegemoetkoming in klinkende munt meer zouden vooruitgeholpen zijn dan door redevoeringen, banketten, optochten, kongressen en wat weet ik al meer. In waarheid zou het anders toch maar eene kleine ‘practische’ moeite zijn. Elk jaar immers gaan er belangrijke sommen Vlaanderen en vlaamschgezinde geldbeurzen uit voor ‘goede werken’. Och ja, maar die toch oprecht met ons nationaal vlaamsch leven zoo weinig uitstaans hebben als straat-krakeel met eene deftige akademische redevoering. En sinds, nu geruimen tijd | |
[pagina 333]
| |
reeds, velen op de verleidende noten eener ‘neutrale’ muziek aan het dansen zijn, gaan menige penningen naar sommige ‘liefdadigheidswerken’ die met de katholiek-vlaamsche overtuiging waarachtig dweers overhoop liggen. De Katholieke Vlamingen zouden dan goed doen hunne lichtzinnige gelduitgaven naar dien kant ietwat te bekorten en in het vervolg met een beetje meer ‘tegenwoordigheid van geest’ hunne spaarmunt te gunnen aan de ‘Vlaamsche Katholieke Hoogeschoolpenning’. Dit onder stoffelijk opzicht. Een ander paar kousen hebben de Katholieke Vlamingen zich alle morgenden van de week nog aan te trekken. De ‘persoonlijke propaganda’ is een nog altijd te weinig gebezigd kleedingstuk. Elkeen zou van stonde af op vinkeslag moeten liggen om aanhoudend-rechtstreeksche propaganda uit te voeren in zijne onmiddellijke omgeving ten voordeele der jongste vlaamsche leergangen der Leuvensche Hoogeschool. Want het kan wellicht gebeuren dat én door slenter én uit snobisme jonge en oude lui van de actueele wijzigingen geen gebruik zullen maken en niet wenschen af te breken met de ‘mode’, ofwel omdat een fransche cultuur nog wat voornaam voorkomt, of nog omdat de vrees voor latere moeilijkheden tot het bekomen eener ‘plaats’ hun vlaamsche manometer op slot van rekening tot een lager peil stellen zal. Dit halfslachtig soort Vlamingen dient langdurig doorgekneed als een deeg. Met betrekking daartoe mogen de propaganda-resultaten der dagbladen nooit als zeer doorslaande en afdoende opgenomen. De mentaliteiten worden door het dagblad wel aangevoed en afgericht maar dit zal minder gemakkelijk tot eene ‘bekeering’ doen overgaan wanneer de ‘persoonlijke inwerking’ niet in de allereerste plaats optreedt. Zeer zeker is het meer dan eens opmerkelijk dat in zake ‘propaganda’ zich in Vlaanderen dikwijls een ‘wonder verschijnsel’ opdoet. In onze flamingantische vergaderingen vooral is elkeen een vurig propagandist. Het woord ‘Propaganda’ brandt als een fakkel op ieders lippen en overheerscht gansch de bespreking. Men zou waarlijk zweeren dat de vurigste ijver al de aanwezigen op en top bezield en dat de vlaamsche Beweging met dit al ‘roemrijke zegedagen’ tegemoet gaat. Maar verbeeld u! ten slotte wordt overeengekomen eene dagorde in de plaatselijke dagbladen te plaatsen en zulks in bewoordingen zoo flauw en glad als de plakkaat van een notaris. Verder onder het zingen van de ‘Vlaamsche Leeuw’ wordt de vergadering geestdriftig geheven, men houdt een rumoerig stoetje in den avond door een paar straten en voldaan trekt men huiswaarts in de zekerheid nu weer eens de Vlaamsche Beweging een reuzachtige dienst bewezen te hebben, terwijl men voor de rest eenvoudig berust op het mirakuleuze uitwerksel der ‘dagorde’ in de dagbladen. Weinig echter komt er daarvan in huis en 's anderdaags is er in de stad en omliggende goed of slecht weer gelijk de seizoenen het aan- | |
[pagina 334]
| |
brengen... Met verwondering vragen diezelfde Vlamingen zich dan af hoe het toch komt dat op het laatst zeer uitmuntende Flaminganten in het geheel niet meer mee doen aan de ‘goede zaak’, waarvoor men nu toch zooveel propagande gemaakt had. Tusschenin hebben ze zich niet bewust gevoeld dat dit uiterlijk vertoon ondoelmatig blijft wanneer de onmiddellijk-rechtstreeksche propaganda op elk individu nooit eens ernstig wordt beproefd. En waarlijk, wanneer de ‘persoonlijke propaganda’ niet meer dan nu de vlaamsche gemoederen zal bekommeren, mag men er op rekenen dat er nog veel water door de Schelde loopen zal eer ooit ‘vele verdwaalde schapen’ in korten tijd op het rechte spoor terugkomen. Waren nu maar reeds deze twee Katholieke Vlaamsche Hoogeschool-hoofdpunten, namelijk de geldelijke onderstand en de persoonlijke bijtreding van ouders en studenten, - wat de Katholieke Vlaamsche Oudersbond te bewerkstelligen tracht - verwezenlijkt, heel wat anders zou de Vlaamsche Beweging bevorderd zijn en aan practisch flamingantisme zouden de Vlamingen de handen overvol hebben, wat hen kan weerhouden even naar ‘links’ uit te zien om een bezigheid te zoeken, wanneer er ‘rechts’ alles nog te doen valt om te beletten dat de vlaamsch-katholieke gortpap onaangenaam aanbrande. Govaart Flink | |
Verhalend ProzaAanteekeningen over Robert Hugh Benson's romans. - Van de zeldzame romans die ik werkelijk lees, las ik indertijd de zeer gelukkige vertaling ‘Hoe een Koning overwon’ door Mevrouw Albertine Steenhoff-Smulders en daareven ‘Op welk Gezag?’, waarmede het Davidsfonds zijne boekenvertalingen laatst met eene goede vermeerderde. Vroeger nog las ik eene fransche overzetting ‘Le Maître de la Terre’. Deze drie katholiek-godsdienstige romans hebben onder malkander de ‘psychologische verbeelding’ gemeen, die bij de eerste twee plaats grijpt onder de koord van galgen, in den smook van ketels, bij het glinsteren der beulbijl, waarmede het puriteinsche Engeland in de XVIde eeuw de verkleefde belijders van het Katholicisme naar het leven stond; terwijl integendeel de verbeelding van ‘The Lord of the World’ in den schemer van den Antikrist' tijd een godsdienstig en supra-materialistisch wereldlandschap optoovert, waarvan het bestaan niet kan vermoed worden door dezen die het boek zelve nooit lazen. De ‘vliegmachienen’ zijn er aan de orde van den dag en tusschen dezen en de goudoverwerkte staatsiegondool van Koningin Elisabeth is meer | |
[pagina 335]
| |
dan een kleine afstand. Nu, dat is juist Hugh Benson's kostbare verdienste. De theocratische hofhouding van de ‘Virgin Queen’ is hem zoo goed bekend als Walter Scott daarvan de majesteitvolle luister in ‘Het Kasteel Kenil-Worth’ weergaf en - op de basis van katholieke schriftuurkennis - is, langs den anderen kant, de voorheen ongenaakbare Antikristtijd zoo verwerkelijkt en tastbaar dat ‘The Lord of the world’ bijna visionnaire aanglanzingen krijgt van een nooit gezien wereldaspect. Ter vollediging daarvan leze men Well's ‘La Guerre dans les airs’. Maar ik geef vooral eene voorkeur aan de historische romans ‘Hoe een Koning overwon’ om de volmaaktheid zijner psychologische verbeelding, het waarheidsvol décor van den geschiedkundigen confessiestrijd en allereerst dan om het ontzaggelijk katholiek leven dat de koortsachtige polsslag is van elk woord dezer historie. Eene monnik-figuur als Kris wordt een klein katholiek mirakel. De veege doodsblik van toenmalige martelaars wordt zijne zielsterkte en nooit zijne zwakheid; de wrange walm van olieketels geeft hem eene overnatuurlijke hartskracht; de edicten van Master Cromwell doen niets anders dan zijn geloof volharden en het is niet de occulte, on-rechtzinnige werking eener presbyteriaansche Staatsmacht die hem het kruis uit de hand neemt en hem de kruin doet saamgroeien. De monnik Kris wordt een psychologisch Voorbeeld voor elken katholieken tijd. Figuren als de ‘paapsche’ Mr. Stewart, als de sublieme bekeerling Anthony Norris en als de Jezuiet Campion in ‘Op welk Gezag?’, als bisschop Fisher en Thomas Morus in ‘Hoe een Koning overwon’, zijn van dezen engelsch-katholieken monnik de gelukzalige mededingers. De ‘klapmutsen der Synode’ of ‘de predikanten met den bijbel’ blijven dan ook meestendeels - en niemand minder dan Trésal in zijn ‘Origines du Schisme Anglican’ bracht om de historische getrouwheid aan Benson hulde, - onoprechte verklaarders van Gods woord naar het afschrikwekkend Decretum horribile van Calvyn. In ‘Op welk Gezag’ gaat de half-katholieke persoonlijkheid van Mistress Isabel deze ‘verdoemelijcke moordpredestinaci’ meer dan eens aantoonen in haar eigen voordeel. Dan nog de scherpzinnige wijze waarop de Jezuiet Campion aan Calvinistische hofpredikanten als Deken Nowell, Goode en Fulke de heretiekelijke tong afsnijdt, is zoo redelijk dat nu nog elk onbevooroordeeld Protestant de principieel-katholieke Waarheid onmiddellijk moet erkennen. En men kan daarom zich verbeelden hoe nadrukkelijk de nawerking van Benson's romans in het moderne Engeland zijn kan op een protestantsch gemoed dat op deze manier voor het eerst de puriteinsche tanden kan zetten in de sappige vrucht van den katholieken levensboom. Kapitels als ‘Meester Calvijn’ en ‘De Komst der Jezuieten’ in ‘Op welk gezag?’ en de Eerste Heilige Mis-lezing van Kris in ‘Hoe een Koning | |
[pagina 336]
| |
overwon’ zijn van zulke kernachtige, katholieke geloofskracht dat een andersdenkend, waarheidsvol karakter moeilijk de genade weerstaan kan. Dat is nog al wat sterker dan de romans van René Bazin en Paul Bourget en heel iets anders dan alle mogelijke ‘Fabiola's’ en ‘Quo Vadis'sen’ bijeen. Robert Hugh Benson is echter ook een zoon van den nu overleden bisschop van Canterbury en bekeerde zich tot het Katholicismus: van clergyman tot roomsch-katholiek priester. De anglikaansche leer heeft niemand beter doorgrond dan hij en wederkeerig kent hij het Katholicisme door de onmiddellijke, neutrale vergelijking. Zijne toestemming in het katholiek gezag der Roomsche Kerk is dan ook zoo waardevol als geen ander. De vergelijkingen in zijn kristelijk geweten over de engelsch-nationalistische en de roomschalgemeene Kerk zijn van dien aard dat de confrontatie hardnekkig, streng en onverbiddelijk was. Op elke confessionneele gewetensvraag heeft hij in secreto geantwoord vooraleer hij zijne religieuse romans schreef. Die romans zelven zijn maar het kristallijnen na-bezinksel van de pijnlijke wisselwerking der leer van Rechtvaardigmaking en Voorbeschikking met de leer van Genade en Vrijheid van Wil. Het kan niet vergoelijkt worden: het anglikaansch Protestantisme komt na elke vergelijking ongerechtigd uit het verhoor en de glorie van het Katholicisme blakert over ons gelaat als de hitte van smeltkroezen. Maar het katholiek levensgevoel is daarom in Benson's romans zoo groot om de subtiele psychologie der karakters. Het processus der ontbolstering eener protestantsche personnaliteit naar een krachtig, kleurig Katholicisme is zijn ‘fort’. Wellicht omdat hij zoo nauwkeurig wist de evolutie der anglikaansche gevoelens bij hem zelve naar de integriteit der roomsche leer. Alle zijn persoonlijk-ondervonden twijfels en zekerheden geraken scherp uitgewerkt in sommige zijner confessionneele karakters die dag aan nacht pijnlijkjuist vergelijken. De gewetensstrijd van Miss Isabel in ‘Op welk Gezag’ en de sceptische zielshouding van Beatrice in ‘Hoe een Koning overwon’ zijn daarvan ontroervolle voorbeelden. Hij zelve heeft zijne psychologische uitbeelding in Anthony Norris. Is Benson's kennis van het Katholicisme en Engelsch-Protestantisme dan eene psychologische, zij is gelijktijdig eene leefdig imaginaire in zooverre zijne verbeelding van deze historisch-confessionneele toestanden de psychologie der beide Kerken ondersteunt. Er steekt dan iets verbazends in elk kapitel zijner boeken omdat zich daarin, beurtelings of vermengd, deze imaginatie en psychologie afwisselen en dooreenwerken. Wanneer men in ‘Hoe een Koning overwon’ de overrompeling leest van het Klooster door de Puriteinen wordt men die imaginatieve en psychologische macht gelijktijdig krachtig en langdurig gewaar. Het is dezelfde romantieke macht van Walter Scott en | |
[pagina 337]
| |
Shakespeare. Hoofdstukken als ‘In de Wouden van Stanfield’ en ‘De Gang naar het Tuinhuis’ bevestigen absoluut deze meening. Voor de energieke opwekking der katholieke Idee - in Belgie dan vooral - doen deze romans meer dan een parochiesermoon of een godsdienstig tractaat. De impulsiviteit dezer religieuse verhalen verfrissigt de atmosfeer als een koele fontein de zwoele nacht, het geeft wakkerheid en helderheid aan jonge karakters voor wien kans bestaat dat ze gaan uitdrogen in een jan-salieachtig conservatisme of erger nog zich wellicht zullen te weer stellen in bewuste of onbewuste ongodsdienstigheden. De ondergrond van Benson's romans is immers eene rationeel-katholieke werkelijkheid waarin geene verbeelding ‘a l'eau de rose’ de mentaliteiten verzwakt en vervalscht. Integendeel! En eene weldaad zou het zijn voor Vlaanderen indien elke patronage en dorpschool, elke stedelijke vrije school Benson's vertalingen in de Bibliotheek voorhanden had en ze willekeurig aan de jonkheid in lezing uitdeelde. Zoo doet men een katholiek en artistiek-literair werk van prachtige volkscultuur.
Karel van den Oever | |
MuziekkroniekLodewijk De Vocht als orkestleider en over het orkestleiden in 't algemeen. Bij de snelle ontwikkeling der Vlaamsche muziekkunst hebben zich talenten ontbolsterd van allerlei aard als gezonde, sappige planten met vaste stengels, kloeke, vleezige bladeren en geurige, kleurrijke bloemen. Werk van allerlei vorm en karakter wordt tot stand gebracht en zoo komt het dan ook dat wij tijdens den laatsten winter Lodewijk de Vocht aan het hoofd van een orkest hebben gezien en waar wij hem reeds hadden leeren kennen als een toondichter voor wien de hoogste toppen bereikbaar zijn daar heeft hij ook als orkestleider ten volle verwezenlijkt wat algemeen van hem werd verwacht. De Vocht is een orkestleider van groote gehalte. Hij behoort tot het ras van een Mottl, een Nikisch al teekent zich uit zijn optreden een kunstenaar af met een geheel persoonlijk karakter. Goed beschouwd is deze laatste aanmerking eigenlijk een waarheid als een koe, aanmerking die in geval van haast gerust had kunnen worden weggelaten. Er heeft zich nog nooit een groot kunstenaar voorgedaan die niet een sterke persoonlijkheid in zich droeg. Eigen overtuigingen, neigingen, gevoelens, een rijk innerlijk leven dat de kiem vormt van een veerkrachtige ontwikkeling zijn eigenschappen die oer-noodzakelijk zijn voor het vormen | |
[pagina 338]
| |
van mannen van beteekenis. De studie van meesterwerken de omgang met, de raadgevingen van anderen helpen mede bij de ontwikkeling van den kunstenaar als voornaamste kracht, als basis van graniet komt toch altijd in de eerste plaats de mensch met zijn denken, willen en gevoelen, met heel zijn zieleleven. Dat is ook de rede waarom in muziek de bij herhaling genoemde ‘traditie’ van zoo twijfelachtige waarde is. Wanneer ik dat woord hoor denk ik altijd aan een grooten, zwaren hamer die het zelfs aan volslagen nullen mogelijk maakt eenige monumenten tot gruis te slaan. In hoever kan hier van de traditie gebruik worden gemaakt? Het klassiek repertorium bestaat uit werken waarvan de scheppers reeds lang verdwenen zijn. Wij zijn door een heele reeks geslachten van hen gescheiden. De eenigste betrouwbare voorschriften rakende de uitvoeringen hunner werken zijn de technische aanwijzingen die op de handschriften te vinden zijn. Wat zich overigens als traditie aanbiedt is, op de keper beschouwd, niet veel anders dan gewoonte wat daarom nog niet altijd wil zeggen dat die gewoonte onredelijk en dus slecht zou zijn. Zij houdt meestal rekening met den aard van het werk maar wordt een ernstig gevaar waar zij een orkestleider in een harnas wil prangen en hem voor alle onderdeelen van een vertolking aan regels wil binden. Op die wijze zou zij hem doen verdorren tot een muziekgeleerde om niets anders te bereiken dan wat Couperus eens ergens genoemd heeft ‘een gladde perfectie’ iets zonder kleur, zonder bloed, zonder hartslag - ergo een nietswaardig gedoe. Toch blijkt bij zorgvuldige ontleding, dat traditie gewoonlijk tot dit uiterste wordt doorgedreven en ook nog dat de meeste menschen er een persoonlijke traditie op na houden die zij u met onwankelbare zekerheid zullen voorhouden als zijnde de traditie. Zij verklaren de uitvoering van een werk eenvoudig voor waardeloos en verknoeid zoodra maar in het minst wordt afgeweken van hun persoonlijke opvatting. En vergis u niet - menschen die zoo oordeelen behooren volstrekt niet altijd tot de groote menigte. Doorlees maar eens, om een voorbeeld te noemen, het boekje van Weingartner: ‘Over het dirigeeren’Ga naar voetnoot(1). Die komt u heel kalm vertellen dat Mottl werken van Wagner heeft geleid waarbij hij (Mottl) letterlijk raasde met zijn orkest. Wat verder worden al de orkestleiders van Duitschland in een bundeltje gebonden onder de stellige verzekering dat zij òf een te langzame òf een te snelle tijdmaat aannamen. Het schijnt dat Weingartner het in de eerste Duitsche uitgave van zijn werkje nog heel wat bonter had gemaakt en er onder meer Hans von Bulow ongenadig in te lijf ging. Waar ik zoo over Weingartner schrijf zou het een grove dwaling zijn te meenen dat ik om een of andere rede op hem gebeten ben. Ik heb hem slechts aangehaald als een duidelijk en kenschetsend voorbeeld van de algemeen menschelijke karaktertrek: geloof in eigen onfeilbaarheid. Het oordeel van | |
[pagina 339]
| |
Hans von Bulow over Weingartner ken ik niet maar het laat zich wel gissen. Beiden hielden er een vertolking van eigen vinding op na en ieder voor zich moest dus het werk van zijn tegenstander voor verkeerd houden. En wie kent het juiste en volledige oordeel van Hans Richter over Seidl, van Seidl over Motll, van Mottl over Fiedler? Ieder zal wel iets hebben weten af te keuren in het werk van zijn collega's met natuurlijk de stellige bijgedachte het in zijn oordeel bij het juiste einde te hebben. Wie van de heeren zou dan wel de traditie hebben bezeten? Niet één heelemaal en allen voor een gedeelte. Om heel de schat van de meesterwerken der toonkunst die wij bezitten met juistheid te doorgronden zou een toets- en bevattingsvermogen worden vereischt dat volkomen onfeilbaar was. Zulk een graad van onfeilbaarheid kan op geen stukken na door eenig mensch bereikt worden. Het wordt iets anders in een geval als dat van Hans Richter die al de werken van Wagner heeft ingestudeerd onder diens leiding. Hier wordt aan de voorwaarden voldaan die een juiste uitvoering mogelijk maken. Ik zeg mogelijk want zelfs hier bestaat nog geen zekerheid. Niets waarborgt ons dat de oude Wagner de zelfde blik had op de werken uit zijn jeugd als de dertigjarigen man die ze schiep. Ook weten wij niet in hoever tijd en gewoonte wijzigingen gebracht hebben in de opvatting en den maatslag van Hans Richter. Muzikanten zijn nogal dikwijls menschen met een zeer veranderlijk karakter. In Chopin ging die veranderlijkheid zelfs zoo ver dat hij eens in een gesprek verzekerde zijn eigen toonwerken nooit twee maal op de zelfde wijze te hebben gespeeld. Bij een zoo ver gedreven romantisme vervalt de mogelijkheid geheel, te spreken van een vertolking volgens de traditie maar zoo als ik hier boven reeds aantoonde moet zij zich zelfs bij de klassieke meesters beperken tot algemeene aanwijzingen. Iedere orkestleider, iedere solist wordt regelmatig voor de zelfde taak gesteld: de werken die hij wil vertolken of doen vertolken zoo in zich opnemen dat zijn eigen gemoed ze tot in hun diepste hoeken doorlicht. Zijn gevoel moet fijn genoeg besnaard zijn om te kunnen meetrillen bij iedere wending, ja, bij iederen klank die de partituur hem voorzingt. Voeg bij die eigenschap de grondige kennis en beheersching van het instrument bij den virtuoos, het geheugen, de meesterschap over het orkest bij den orkestleider en het wordt gemakkelijk verstaanbaar dat het aantal gering is van hen die het volkomen type daarstellen van leider of van concertspeler. Bij De Vocht hebben zich al die hoedanigheden in buitengewone mate ontwikkeld. Waar ge de vermogens van dien jongen man ontleedt raakt ge overal aan uitersten. Inzicht in het werk der klassieke meesters, geheugen, beheersching van het orkest, gevoel voor schakeeringen, voor klankgehalte der verschillende instrumenten, al die noodige eigenschappen zijn in hem in volle evenwicht vereenigd. Nu laat ik aan ieder vrij spel hem aan een ongenadige kritiek te onderwerpen. Het eenigste wat met een ziertje recht zal | |
[pagina 340]
| |
kunnen worden aangevoerd is het verwijt van jeugdige onstuimigheid. Nu is dat een ziekte die letterlijk betert met den dag. Laat De Vocht geheel genezen zijn en wat houdt ge over? Een van de grootste orkestleiders van den tegenwoordigen tijd - wel te verstaan op voorwaarde dat hij nog eens in staat gesteld wordt regelmatig met een orkest te werken. Laat ons dat hopen, al ware het alleen maar ter wille van de ontwikkeling der Vlaamsche muziekkunst. Het zou inderdaad een allertreurigste nalatigheid zijn, moesten de Vlamingen zulk een kracht ongebruikt laten.
Ruth Klop. Jr. | |
Gregoriaansche KroniekDom André Mocquereau. Monographies grégoriennes: L'Introït: In Medio. (Desclée, Tournai.) - De studie der gregoriaansche aesthetiek, d.i. de eigenlijke kunstwaardeering der gregoriaansche muziek wordt nog wel al te vaak verwaarloosd. Onder wetenschappelijk oogpunt herstelde men de kerkelijke muziek in haar strengste waarheid en primitieve ongeschondenheid. Nu rest ons enkel het materiaal waarover we beschikken behoorlijk te gebruiken. Nu wordt het tijd te steunen op de artiestieke waarde van 't gregoriaansch, op de éénige, weergalooze pracht van het losse ritme, op de tinten, kleuren en lichteffekten der kerkelijke hymnen. Nu moet gevoeld worden hoe ritme, in hetwelk gansch het artiestieke element van 't Gregoriaansch berust, vrij, ongedwongen leven, kleur is, hoe ritme, grillig, de melodie voert door hoogten en laagten, bergen en dalen, beemden en wouden... Nu moet gevoeld hoe de X-eeuwer monniktoondichter in zijn innigste verfijndheid de duizenden tintelingen van ritme en kleur nauw opmerkte, de altijd wisselende gang, de vlucht der melodie. Nu moet eindelijk begrepen worden: het religieuze vóór het artiestieke, maar het religieuze niet zonder het artiestieke. O de juichende Alleluja's uit het Graduale! voelt ge dit vreugde ritme, die hoogopvoerende, ‘weltentrückte’ blijheid, die lichtomstroomende helderheid? O dit introït ‘In medio’! Voelt ge de ernst de plechtigheid van dit ritme: ‘Et telle est sa puissance que, seul, son bercement, large et paisible, donne à ces quelques mots un caractère indéfinissable de grandeur, de noblesse et de gravité. Pauvreté mélodique, diront les légers, les inconscients! Richesse rythmique, répondrons-nous, pureté classique digne des Grecs et des Grégoriens primitifs qui, les uns et les autres, étaient doués d'un sens rythmique et d'une finesse de tact auditif que la moindre ride, la moindre | |
[pagina 341]
| |
nuance sonore suffisait sans l'aide de la mélodie, à émouvoir et à charmer.’ (Mon. Grég. p. 12-13.) Dit kan nog wel eens te meer als bewijs worden aangehaald dat ritme onafhankelijk der melodie op zichzelf bestaat. Ritme vereenzelvigd zich met de melodie in zooverre het deze, aangaande regeling van woord-en-zin ictus, bestuurt. En juist in deze eigenschap ligt de aesthetiek van het ritme dat het aan de melodie, op haar eigen kleurloos, de adaequate gang deelt, de bevredigende tint, het passende leven, van melodie tot melodie in intensiteit, volgens de liturgische tekst-beteekenis, verschillend. In de voorrede tot deze ‘Monographies Grégoriennes’ waarvan het eerste Nr het introït ‘In medio’ bestudeert, zegt D.A. Mocquereau: ‘Exemptes de toute prétention scientifique, (ces notes) s'adressent à tous ceux qui, épris des beautés des mélodies grégoriennes, ont le désir de les exécuter avec le respect, l'art et la suave piété que les anciens apportaient dans le chant de la louange divine. Deze monographieën schijnen dus aan een algemeene wensch te zullen voldoen: ons door de ontleding van een gekozen gregoriaansche melodie, tot de diepste schoonheid daarvan in te wijden. Alleluja! nu het gezamenlijk katholieke kunstleven zoo rijkelijk opbloeit, de liturgische beweging vooruitstuwt, nu onze kerken archäologisch hersteld en de primietieven boven alle andere worden geschat, moet ook de gregoriaansche zang, de uitnemend-kerkelijke, de zuiver-artiestieke tot zijne hoogste schoonheid worden gevoerd.
Hubert Buyle | |
Taalkundige KroniekCarel Scharten en de spellingkwestie. - Sedert het verschijnen van het protest der zeventig letterkundigen tegen Kollewijn 's Vereenvoudigde en het antwoord van de vijf honderd taalkundigen, is er weer heel wat inkt gevloeid over de spellingkwestie. Bedoeld protest werkte eer de Kollewijnianen in de hand, die 't zonder moeite konden weerleggen. Meer belangstelling was er echter door gewekt, de zaak werd grondiger bestudeerd en de Vereenvoudigde kreeg op korte tijd talrijke aanhangers, zelfs tussen de ondertekenaars van het protest! Verschillende letterkundigen meenden nu hun stellingname te moeten verdedigen, waaronder de dichter Bastiaanse in 'n brochure vol overdrijvingen, die weer koren op de molen van Kollewijn bracht en geen | |
[pagina 342]
| |
weerlegging waardig gekeurd werd. Daarna nog Gerard van Eckeren in ‘Den Gulden Winckel’ met 'n paar kregelige opmerkingen, F. Van Eeden in ‘De Samenleving’ (‘De Kollewijnsche Bui’), wiens al te scheve opvattingen ook al zijn tegenstrevers in de hand werkten. Het meest ernstige betoog is onbetwistbaar Carel Scharten's studie ‘Het Spellingvraagstuk’. Hierin komen zeer behartenswaardige beschouwingen voor, naast 'n aantal subjectieve meningen, die - ware 't ook van niet Kollewijnianen - tegenspraak moesten uitlokken. Zooals al zijn letterkundige medestanders, breekt Scharten met de spelling De Vr. en Te W., maar wil niet horen van de tans voorgestelde vereenvoudiging. En hier spreekt hij net als de meeste letterkundigen, waarvan sommige elk spellingsysteem verwerpen. Van Eeden schrijft o.a.: ‘Kollewijn bracht niet een paar aardige en nuttige verbeeteringen (sic), hij begiftigde ons volk helaas! al weer met een systeem...’ ‘In taalkwesties is de dichter de autoriteit. De eenige. De geleerde heeft den dichter te bestudeeren en daarna zijn taalkundige boeken samen te stellen, tot onderricht voor het komend geslacht.’ Dáár ligt de fout van de letterkundige bestrijders: ze breken beide spellingstelsels af en doen zelf geen enkel pozitief voorstel. Tot capita, tot sententiae.Ga naar voetnoot(*) Een artiest mag er een individualistiese spelling op nahouden, dat recht erkende Kollewijn reeds in zijn ‘Opstellen over Spelling en Verbuiging’, maar voor de school en voor de massa is eenheid onontbeerlik. Iedereen heeft zekere voorliefden op te offeren aan 't algemeen belang, ook in zake spelling. Of nu nauwere aansluiting van taal en spelling bij de beschaafde spraak gelijk staat met verlaging van de stijl, valt à priori bezwaarlik uit te maken. Emants, Schepers, Hettema, Salverda de Grave, Koopmans, Uyldert, De Vooys, Prinsen, Kollewyn zelf, enz., leveren het klinkend bewijs van de valsheid dezer voorstelling. Deze mannen schrijven hoegenaamd niet ‘nonchalant’ of ‘ongegeneerd’. Hier is weer misverstand in 't spel. De Vereenvoudigers bedoelen een levende, werkelik gehoorde taal te schrijven, in tegenstelling met dode boeketaal. Zij erkennen het recht ook van de innerlijk gehoorde taal, de kunsttaal die van uit de boeken in ons tot iets werkelik levends geworden is. Frisheid en natuurlijkheid dus, geen nivellering. Daarbij vragen verschillende letterkundige onderwerpen, welke spelling men ook gebruike, een verschillende behandeling in opzicht van woordkeus, periodenbouw, beeldspraak, toon en beweging. Scharten speelt ook de Vlamingen uit tegen de V.S., voor wat geslacht en verbuiging betreft. Nu, wij weten best hoe weinig eenheid er in onze woordgeslachten bestaat tusschen de dialekten. Over onze verbuigingen zei Amaat Joos reeds vroeger dat ze dood en voor goed dood zijn. In Nederland zijn beide sedert lang verdwenen. Streuvels, door Scharten ingeroepen, | |
[pagina 343]
| |
beschouwt de n-uitgang als een akkusatief-vorm in: ik heb het van den boer gekregen; alsof niet iedereen zei: ik heb het van de man gekregen! Kollewijn zegt ons: ‘schrijft de 'n waar gij ze uitspreekt, maar laat ons overboord werpen wat in Nederland dood is.’ Gaarne zou ik 'n kleine bespreking geven van de weerlegging door Dr Kollewijn ‘Een Bui’ en Dr Hesseling ‘Onze Gevaarlike Spelling’ maar ieder belangstellende kan zich deze uiterst belangwekkende brochuurtjes aanschaffen met dat van Scharten in de gewone boekhandels. Ook de Junie aflevering van ‘Vereenvoudiging’ bevat rake beschouwingen over dit stuk. De redakteur De Vooys neemt Schartens betoog veel minder ernstig op dan de vorige bestrijders; hij ziet in dit artikel ‘zoveel vooroordeel, tweeslachtigheid van beschouwing en verwardheid van denken, dat - vooral bij kritiese herlezing - de onbevoegdheid en gebrek aan voorbereidende studie van zijn onderwerp maar al te duidelik uitkomt.’ In ‘De Beweging’ neemt ook Verwey stand tegen Scharten: ‘Ik voel mijn overtuiging niet wankelen dat hier sprake is van aanvankelijk onberedeneerde tegenzin, door 't ongewone gewekt, en achteraf met min of meer scherpzinnigheid vergoelijkt’. ‘Hun (de letterk.) zwakte ligt in hun oppervlakkigheid. En waar zij dat gebrek bemantelen met het schijntalent van fraaie fraze, of - nog erger - met een aangenomen houding van meerderheid, daar is het natuurlijk dat de tegenpartij hen niet ernstig neemt’. In een voordracht onlangs gehouden, vergelijkt Dr Kollewijn zijn bestrijders aan de zeegod Proteus, uit Homeer's Odussee, die zich beurtelings in leeuw, draak, panter, ever en ten slotte in... water veranderde. Eerst de spottende athleet, daarna de dorre geleerde, met scherpe pen. ‘Behendige uitvallen, snelle parades. Daar struikelde hij - zijn puntig wapen keerde zich tegen hem zelf. Dàt besliste. Plotseling was hij onzichtbaar geworden en wij... we wachtten en wachtten... Eerst kwam er niets... Lange tijd niets. Toen vertoonde zich Proteus weer: als 'n horzel, als 'n lam... als 'n papegaai. Dàt was natuurlik geen ernst. Zou hij het opgeven? De listige deed zich niet zonder bedoeling zoo weinig schadelik voor! Want toen de oplettendheid op het laatst verflauwde, stond hij daar onverwachts vòòr ons, schitterend, tot de tanden gewapend, in blinkend harnas, met fonkelend zwaard. “Kunst!” schalde zijn strijdkreet, “Voor Stijl en Kunst!”... en toen we ons afvroegen of de geharnaste paladijn na korte rust het zwaard weder opheffen zou, veranderde de listige zich plots in water...’ Voor de zoveelste maal vraagt Dr. Kollewijn: ‘Hoe kan een zin stijl- of karakterloos worden, wanneer in woordekeus, in konstruktie, in het nodige van woordklank-aanduiding niet het minste of geringste veranderd wordt?’. Op Van Eeden's bewering: in taalkwesties is de dichter de autoriteit, merkt | |
[pagina 344]
| |
hij aan: ‘Ziet u, hoe Proteus daar wegglipt? Maar wij grijpen hem nog bij tijds bij een bies van zijn zeegodsrok en vragen eerbiedig: De dichter, zegt u? Welke dichter? Wie? De dichters zijn 't omtrent de spelling zoo erg oneens met elkaar...’ Daarna toont hij met 'n aantal voorbeelden de schijnwaarde van de zoogenaamde esthetiese bezwaren, die alle weer te brengen zijn op de aanvankelike vreemdheid van iedere spellingverandering voor het oog. Hier staan we voor de zeegod in zijn laatste gedaanteverwisseling: het water. Want ook de niet-taalkundige die met aandacht de laatste spellingstrijd gevolgd heeft wordt duidelik gewaar dat al de oude argumenten uitgediend hebben en alleen dit ene nog staan blijft: de ongewoonheid voor het oog. Prof. Vercoullie bestatigde dit feit reeds op het laatste Ned. Kongres te Brussel. Men hoort dit argumentum invictum enkel zeer zelden in zijn eenvoudigste vorm, zoals Dr. Hesseling opmerkt. Er valt niet anders op te antwoorden als met Dr. Kollewijn: ‘Het enige wat hem (de letterkundige bestrijder) zijn tegenzin doet verliezen, is de gewoonte. Wij moeten er daarom naar streven dat onze spelling een oude bekende wordt. En daartoe moeten wij allen zijn vereenvoudigers met de daad. Dàt is het middel om de laatste versperring, die er nog ligt tusschen ons en ons doel, te ontkrachten en uit de weg te ruimen.’ Op een nieuwe verdediger van belang moet ik nog wijzen, nl. op de bekende esthetieker Poelhekke, die in de ‘Vereniging’ 'n belangrijke voordracht hield over ‘Kunst, School, Leven’. Poelhekke hekelt scherp de zin uit het protest v.d. L. waarin spraak is van hun ‘uiteraard meer of min niet-alledaagsche taalvormen’. ‘Dit uiteraard, ik hamer het vast, proklameert de onjuiste stelling, dat de kunst is voor enkelen, voor z.g.n. ontwikkelden; dit uiteraard bevat de negatie van de bodem, waaruit alle levende kennis opbloeit, het verkondigt het drijven naar een kunsttaal, naar een broeikastaal, het brengt in zijn uiterste konsekwentie de dood van alle levende poëzie. En dus signaleert het een nationaal gevaar. De letterkundigen keeren de zaak om. Zij verwijten anderen, dat die hun werkmateriaal willen verarmen en zelf snijden ze het af van het volle leven. De vraag dient zoo gesteld: is de neiging tot vereenvoudiging een verschijnsel, dat tot een natuurlijke taalontwikkeling behoort, ja of neen? Het antwoord is beslist ja. Het geldt dus niet “een streven naar taalvereenvoudiging.” De vereenvoudigers willen niet iets nieuws, ze konstateeren een toestand. Willen de dichters nu levend materiaal gebruiken, dan zullen zij met die niet te ontkennen, langzamerhand ontstane toestand, rekening moeten houden. Doen ze dat niet, dan verwijderen ze zich van het volk, dit woord genomen in de ruimste zin en isoleren zich-zelf in de beoefening hunner kunst. Deze wordt dan noodzakelik kunstdichting, in de slechte zin van dit woord. Alle | |
[pagina 345]
| |
kunstpoëzie moet zijn de natuurlike, logiese hoogste ontwikkeling der volkspoëzie.’ Verder maakt Poelhekke (die volbloed Wagneriaan schijnt te zijn!...) nog een paar zeer juiste opmerkingen: ‘Daar wordt gesproken van die vollere rijkere taal der literatuur. Is dit juist? Neen. De rijkste taal is die van het gehele volk, in alle rangen en standen, van de analfabeten tot de grootste kunstenaars toe... Er wordt verder geklaagd: “Het verband met de lezers gaat te loor”. Hebt ge dan zoo weinig te zeggen, dat niemand meer verlangend is U te hooren? Kom aan. Dan is ook Vondel dood voor ons’. Daarna stelde de voordrachtgever nog een paar karakteristieke vragen: ‘Staan de letterkundigen tans inderdaad binnen de gemeenschap des volks, waaruit zij zoozeer vrezen te verdwijnen?... Hebben allen, die nu vrezen het verband met hun lezers te verliezen steeds dat verband gewild?’ Verder heet het nog: ‘Voor het leven is de V.S. een aanwinst. En dus voor de school een noodzaak’. Deze beschouwingen, te goeder ure in het debat gebracht, zullen door allen die 't goed menen met kunst en volk, op volle instemming onthaald worden. Een ‘gevaar voor volk en stam’ (Scharten) ligt dus niet in de enigzins gewijzigde spelling van 't beschaafde Nederlands, maar in de dekadente Individualisme-richting van de meeste letterkundigen, in hun ‘odi profanum vulgus’. Voor een tweede werkelik gevaar, zooals Dr. Hesseling opmerkt, blijven ze ook onverschillig, nl. de taalontaarding door instromende germanismen. Maar zei Van Deyssel niet (overigens in ernstig verband) ‘waarachtig, ik lach niet met Don Quichotte’? Sommige letterkundigen gaan al een stap verder en rijden maar dapper in tegen de spelling-windmolens. Belangrijker teekenen des tijds zijn de drie onlangs rondgezonden cirkulaire's voor de V.S.; de eerste door een groep vrijzinnigen, de tweede door protestantse schoolhoofden, de derde door katholieke onderwijsmannen, redakteurs, enz., bijna alle geesteliken. Een merkwaardig geval deed zich voor op de onderwijs-conferentie in Engeland, waarvan het verslag aan Lager- en Hoogerhuis gezonden werd op bevel van de koning. Dank aan de mededelingen van prof. Viljoen over de V.S. in Zuid-Afrika, werd eenparig het besluitsel aangenomen: ‘simplification of spelling is a matter of urgent importance in all parts of the Empire’. Er bestaat ook in Engeland een werkzame ‘Simplified Spelling Society’ evenals in Amerika. Ik acht het overbodig nog te wijzen op het belangwekkende en belangrijke van de studie dezer kwestie voor ons, Vlamingen. We hoeven daarom onze tijd niet te verbeuzelen aan onvruchtbare twisten over de zaak, maar eenvoudig kennis te nemen van de feiten zooals ze werkelik zijn. Er dient echter op gedrukt dat de vereenvoudigers hun spelling niet willen opdringen. Ze vragen enkel gelijke rechten voor toepassing in de school en voor de staatseksamens, gelijke vrijheid van geleidelike verbreiding, als voor het stelsel De Vries en Te Winkel. Met alle dieper belangstellenden kan het gaan | |
[pagina 346]
| |
als met Frans Netscher die in een voordracht over ‘De V. in Kunst en School’ verklaarde: ‘Ik heb indertijd ook de V. Sp. heftig bestreden. Toen ik de kwestie bestudeerd had, was ik bekeerd’. En zonder dat daarom iedereen luidruchtig partijganger weze, moet er bij elkeen tolerantie bestaan die voor elke vrijmoedige zaak eene goede voorwaarde is.
E. Van Bergen | |
TooneelkroniekOogslag op de Geschiedenis van het Hollandsch Tooneel. - Alvorens een kroniek aan te vangen, waarin aan de lezers van den Vlaamschen Arbeid een zoo zuiver mogelijk beeld zal voorgehouden worden van de verschillende stroomingen die in Holland op tooneelgebied waar te nemen zijn, en van de verschillende gebeurtenissen, waaruit die stroomingen zich in onderlingen wedkamp saamstellen, is het noodig, eerst in groote trekken den oogenblikkelijken toestand in te zien, natuurlijk in het licht van oorzaak en gevolg waardoor hij tot stand gekomen is. Er ligt een grooten afstand van het vertoonen van tooneelstukken tot ‘tooneelspeelkunst’ en tot ‘tooneelkunst’. Het moge misschien ontmoedigend zijn te wéten wat er noodig is vóór Vlaanderen zich opgewerkt hebben zal tot den tweeden trap dier ontwikkeling, troostend is toch de gedachte, dat in Holland slechts twee tooneelleiders den drang in zich voelen om van den tweeden graad zich te verheffen tot den derden. Dienstig is de beschouwing van den ontwikkelingsgang van het Hollandsch tooneel zeker: het zal ons leeren wàt te doen om den weg die voor ons ligt te comprimeeren tot enkele jaren; wat de noodzaaklijke bestanddeelen zijn en wat vermoedelijk kan worden overgestapt; het zal ons ook leeren waar de gevaarlijke punten liggen die onvermijdelijk voeren zouden tot het ergst bederf. Was het mij blijkens mijn eerste kroniek in deze rubriek er alleen om te doen den groei van de nieuwste strevingen waar te nemen, als een der schakels in de wordende levensaanschouwing, wanneer men het ontstaan, den groei en den bloei van een eigen vlaamsch tooneel bevorderen wil, mag men zich ook het benutten van andre neigingen en proefnemingen niet laten ontglippen.
Reeds in het begin van de 17de eeuw, anno 1617, begint de scheiding tusschen het vlaamsch en het hollandsch tooneel, als uit een twist tusschen de leden van de Amsterdamsche kamer van Rhetoricka ‘De Eglentier’ een nieuw instituut ontstaat: Coster's Academie. Terwijl geheel het overig land | |
[pagina 347]
| |
den ouden weg van de Rhetoricka blijft gaan, ontwikkelt zich aan de Academie onder invloed van de Renaissance en der engelsche rondreizende komedianten een geheel nieuwe dramatische kunst, en geheel eigen tooneeltoestanden. De stichting en standhouding van de Academie is tot op den huidigen dag beslissend geweest voor de tooneelontwikkeling in Holland. Wanneer in 1638 de Academie vervangen wordt door een Schouwburg, eeuwlang de eenige in de Zeven Provinciën, wordt dit nog onweerstaanbaarder. 't Gaat er daar nog allesbehalve idealistisch aan toe. Uit de spelende kamerleden is reeds een afzonderlijke stand van tooneelspelers ontstaan, gerecruteerd uit verloopen volkje. Des daags oefenen zij het ambt uit van barbier, boekhandelaar, toebackverkooper, herbergier of portier, loopen kroeg of berijmen wel eens 'n voor hen vertaald kluchtspelletje. Niet meer op Zondag, zooals nog aan de Academie het geval is geweest, maar op Maandag en Donderdag, en, in den nazomer, op Zaterdag, 's namiddags om 4 uur vervullen zij hun rollen. Zij stellen zoowel vrouwen als mannen voor. De beroemdste hunner, Adam Carelsz. van Zjermes, barbier, boekhandelaar, zoon van 'n verloopen edelman, verdient per speelavond f. 5, de minste f. 0.30. Men behoeft niet te vragen naar hun uitspraak: plet emsterdemsch. Toch zijn er goede redenaars bij: Van Zjermes is leeraar van den lateren professor in de welsprekendheid Petrus Francius. Dit bewijst tevens hun wijze van voordracht: declamatie. Het tooneel is niet meer, als bij het rederijkerstooneel, saamgesteld uit nevengeschikte scènes met gedecoreerden achtergrond: de plaatsen der handeling liggen achter elkaar; het achterste gedeelte kan door gordijnen afgesloten worden. Het vaste décor schijnt door doeken bedekt te worden; draaibare doeken geven den achtergrond geschilderd. Aan de gewaden wordt veel zorg besteed. Ook zijn er twee valluiken, voor duivels en geestverschijningen, waaraan men veel deed, en een schoone geschilderde wolk waarmee goden op aarde dalen. De regie zal zich wel bepaald hebben tot het regelen van opkomen en afgaan, tot het kiezen van décor en costumes, waar wel veel kosten, maar weinig kunstzin toe gebruikt werd. Een geheel nieuwe en bloeiende dramatische literatuur ontstaat: wel niet van die beteekenis als het ietsvroegre spaansche en engelsche drama, maar toch heel eigenaardig nederlandsch gekleurd. Ik noem namen: Hooft en Coster, de mannen die het pseudo-klassieke van Seneca met zijn wreede en griezelige tafereelen invoeren en 'n halve eeuw doen overheerschen; Breêroo, de man van de wilde romantiek, geinspireerd op het spaansch tooneel; Vondel, die met zijn sobere verhevenheid de klassieke tragedie best doorvoelt, tot haar in ons land zuiverst bereikten vorm brengt, als de groote Grieken hem het wezen van het tragische leeren, en dan ook, ondanks zijn meer lierischen aanleg, onze beste treurspelschrijver wordt. Dan is er het komisch drama en zie: op den ouden bodem van de middeleeuwsche klucht en sotternie | |
[pagina 348]
| |
groeit, grootsch en geweldig, maar tot heden door niemand begrepen, en door onze ‘fatsoenlijkheid’ immer genegeerd, de 17 d'eeuwsche klucht, die in de toekomst in één adem genoemd zal worden met de grootste tijdperken der dramatiek: het Grieksche en het Elizebethaansche Engelsche. Hier staan namen die veel waard zijn: Breeroo, Hooft, Coster, Asselijn vooraan; dan: Nooseman, Bormeester, Tengnagel, van Arp, Huygens, Jan Vos en Van Paffenrode; om alleen van de allerbeste te noemen. Langzaam-aan gaat men vooruit: 19 April 1655 doet de eerste aktrice haar optreê; in September heeft ze reeds twee collega's. Inhoud en saamstelling der stukken zoekt zich van den vroegren vorm los te maken, maar stort, wijl geen groot talent die pogingen draagt, in den boomloozen dwaasheidsafgrond der stukken ‘met konst- en vlieghwerken’. Jan Vos, die ongetwijfeld goede gaven voor regisseur had, is de verderver. Als in 1665 de schouwburg verbouwd wordt, schaft men uitgebreide machinerieën aan om de wonderbaarste gruwelen aan de toeschouwers voor te tooveren. Een man valt, lichaamsdeel na lichaamsdeel, van een galg af, en op den grond komen de stukken weer netjes aan elkaar. Dit is niet het sterkste staaltje! Nochtans: de verbouwing is een verbetering: het breede, ondiepe tooneel zonder zijcoulissen of friezen, wordt vervangen door een dieper. Op de manier der Italianen maakt men gebruik van de wetten der perspectief, schaft 7 paar zijcoulissen bij iedren tooneeltoestel aan, en friezen. Daarmee is het décor gekomen aan de plek die het nog heden niet verlaten heeft. Ook de indeeling der zitplaatsen voor het publiek heeft zich in hoofdzaak tot heden weten te handhaven. Dat publiek bestond meestal uit de kleine volksklassen; maar toch waren het soms de magistraat, ja zelfs werden vorstelijke bezoekers altijd erheen geleid om een voorstelling bij te wonen. De tooneelliteratuur redt zich, gelukkig. Racine verovert de wereld, en een troepje amsterdamsche geneesheeren, wetenschappelijk wel-onderlegd, haast zich de door hem gevonden waarheden in Holland te importeeren. Door waarschijnlijk-leelijke intriges weten de koud-eerzuchtige heeren van Nil Volentibus Arduum aan den Schouwburg het roer in handen te krijgen - kort, maar beslissend voor een eeuw. Jammer echter waren zij geen kunstenaars en hun redding uit de handen van onbegrepen classieke vormen en romantieke bandeloosheid werd het werpen in ondraagbare ketens van naäperij en rhetorische konventie. Er ontstaat een geijkte tooneeltaal; regels worden bij alles op den voorgrond gezet; de stem ‘bromt’ de verzen dat de muren daveren; voor elke gemoeds- of actiebeweging ontstaat 'n stereotiep hand-, hoofd-, oog-, lijf- en voetgebaar. Voor kostuums en décor heeft men geen geld meer over, zoodat de bestuurders klagen dat zij geen stukken in deftige of middenstand spelend, kunnen vertoonen. De goede akteurs sterven en vinden geen vervanging. Het repertoire wijzigt zich in lange jaren slechts eenigszins: | |
[pagina 349]
| |
sommige stukken houden het langer dan een eeuw uit. De enkle oorspronklijke spelen die men schrijft, zijn dat louter in hun stof. Noemenswaard zijn slechts de ‘Achilles’ van Balthasar Huydecoper, en de ‘Jacoba van Beieren’ van Jan de Marre. Overigens is alles uit het fransch vertaald of naar het fransch bewerkt. Het arme kluchtspel sterft in dien zedeloozen tijd den dood aan ‘fatsoenlijkheid’. In den aanvang van dit tijdperk vlamt het nog eens hoog op in de ‘Jan Klaaz’ van den grijzaard Asselijn, wordt nog eens verdienstelijk vooruitgebracht in de stukken van Pieter Langendijk, maar reeds om hen heen is de komische zin gestorven. Er wordt ijselijk veel geschreven, maar alles is waardeloos. Nog twee stappen worden gedaan: bei in den aanvang: de eerste is het oprichten van schouwburgen in Leiden en Den Haag, wat slechts tenten zijn waar een reizende troep in optreedt. De tweede is het importeeren uit Frankrijk van de italiaansche opera. Die maakt grooten opgang bij het publiek, maar slechts een drietal schrijvers wagen zich aan het schrijven van libretto's. Het zijn de eerste en blijven de eenige. Men waant zich in een bloeitijdperk, en uit zeker oogpunt krijgt men daartoe het recht, wanneer op 't eind van deze periode 'n aantal uitmuntende akteurs optreden: Jan Punt, de grootste, Isaac Duim, Antonie Spatzier, een uitmuntend komiek, en Marten Corver. Ook aktrices zijn er beste. Dan, we schrijven circa 1760, dreigt de omwenteling en zet door. Punt en Corver worden de belichaming van de oude en de nieuwe richting. De nieuwe vindt na een korte, maar hevige strijd een toevlucht in de Rotterdamsche schouwburg, als Cover er een drietal jaren directeur is. De omwenteling raakt drie punten: repertoire, spel en kostumeering. Het décor blijft dus buiten het geding, ook voelt men de waarde van de regie nog niet. Zóó speelt Punt: bij voorkeur de heldenrollen uit de frans-klassistische tragedie, ook wel eens een oud spaansch stuk kiezend, zegt hij zijn rol met een tot schreeuwen naderende zing-sprekende, scherp articuleerende stem, ondersteund door een pathetische gebarenmanier: zware, dreunende neerploffende stappen, wijde armbewegingen, voor iedere gemoedsuiting een vaste beweging. Het tooneel verlaat hij met veel bravour om toejuichingen uit te lokken. Hij draagt drie soorten kostumes: antieke (waarin klassieke onderwerpen werden gespeeld) turksche (voor oostersche) en moderne (voor moderne, zoowel als voor historische onderwerpen). Achilles speelt hij met allongepruik, 'n 16d eeuwsch burgemeester met pruik en witte bef; zijn aktrices dragen, 't zij zij een engel of allegorisch persoon voorstellen, 't zij zij grieksche of moderne vrouwen verbeelden, wijde hoepelrokken en torenkapsels. Niet meer dan drie personen mogen gelijktijdig op het tooneel zijn; de vorst steeds in 't midden, de beide andere naar rang links en rechts. Corver brengt een groote omwenteling tot stand. Al koos hij in hoofdzaak | |
[pagina 350]
| |
het eigen repertoire, hij weet welk een geweldige omkeer in Frankrijk bewerkt is door Madelle Clairon. Zijn taal nadert de beschaafde spreektaal, (hij heeft geen mooie stem en men beschuldigt hem wel eens van onverstaanbaarheid) hij hoedt zich voor vaste poses en aanwensels, redeneert met z'n medespelers over de rollen, bestudeert ze zorgvuldig naar het origineel, neemt niets van de anderen in mimiek over. Zijn kostumes zijn veel waarheidgetrouwer, en vaker afwisselend. Hij is hierin niet konsequent: 'n chineesch stuk in natuurlijke chineesche kleeding voor te dragen vindt hij belachelijk. Hij is leider van een troep, en mag inderdaad ‘regisseur’ heeten. Hij is het, die repetities invoert, te voren slechts voor een nieuw stuk gebruikt, hij, die de stereotiepe groepeering verbreekt en met zorg let op het vormen van fraaie groepen. Zijn vele leerlingen, waaronder van de later-uitstekendste, leidt hij in zijn nieuwe begrippen op, waardoor zijn invloed zeer wijd is. Persoonlijk heeft hij 't meest succes in een stuk met treffende gedachten en diep gevoel. Ook durft hij voor 't eerst stukken in proza geschreven aan.
(Wordt vervolgd) Theo Weiman | |
Van onzen ArbeiderEindelijk dan is het officieel verslag van den Vijfjaarlijkschen Prijskamp van Nederlandsche Letterkunde voor de pinnen gekomen. De gelukkige opsteller van dit ongelukkig opstel is ditmaal de heer G. Lecouter, professor aan de Leuvensche Hoogeschool. De ‘allerlei trappen of graden’ van dit professoraal gewrocht zullen wij niet op- en afgaan. Echter geven wij, na dezes onverkwikkelijke lezing, ernstig en nadrukkelijk in overweging aan den Heer Minister van Wetenschappen en Schoone Kunsten of het niet hoog tijd is voortaan de Keurraad van dezen Prijskamp samen te stellen uit de voornaamsten onzer vlaamsche letterkundigen, die alleen door hunne beoefening der Fraaie Letteren in staat zijn over de waarde van een letterproduct te oordeelen. Evenmin dat een letterkundige doelmatig over natuurkundige wetenschappen een oordeel uitbrengen kan, zal een professor in physiek over letterkunde eene bevoegde meening kunnen hebben. Elk vak vraagt zijne vakmannen. Het blijft dan ook eene groote ongepastheid van wege menschen die met ‘literatuur’ niets gemeens hebben dan de pen waarmee zij hunne leugenachtige verslagen opstellen, over Jan-en-alleman onzer vlaamsche literatuur orakels van een eeuwigdurend ‘zoo-is-het-en-niet-anders’ te verkondigen. Dat is effenaf maar lompe aanmatiging die men nog al gemakkelijk tegenkomt | |
[pagina 351]
| |
bij personen van zeer gewone opvoeding maar die men des te minder zou vermoeden bij uitsluitend ‘philologische hoogleeraars’ welke, juist door hunne wetenschappelijke kennis, weten moeten waar de grens ligt van hun ‘werkgebied’. Dus, de vingers uit onze schotel, Heeren! Wij verwachten er ons dan ook aan dat de Heer Poullet, onze nieuwe sympathieke Minister van Wetenschappen en Schoone Kunsten, eerstdaags de kiesche taak der aanstaande Vijfjaarlijksche Letterkeuring zal willen opdragen aan de ‘Vereeniging van Letterkundigen’ die alleen bij krachten is een bevoegd en onvooringenomen oordeel uit te brengen.
***
Het Antwerpsch Magistraat heeft laatst David Teniers ‘gefeest’ op de gemakkelijkste wijze die men zich inbeelden kan. Een stoetje van eenige vierkante meters oppervlakte: gardevils, schoolmeesters, conservators, een akademiedirecteur, een burgemeester, schilders en kunstschilders, mitsgaders al de Heeren vanden Ghestoelte in staatsiekleedij. Er werd zeer ‘langweilig’ geredevoerd, drij palmen en een kroon vielen als van zelf neer op het voetstuk, een ‘Brabançonne’... en daarmee behoorde de 500ste Verjaring van David Teniers' geboorte tot de ‘historie’. Anders, men heeft indertijd ook ‘feesten’ gegeven ter eere van Rubens en Van Dijck. Men herinnert zich een landjuweel! ‘Helaas, waar is der Oudren fierheid nu gevaren’, zouden wij Rodenbach moeten nazeggen ware het niet dat Schepene Van Kuyck - die ongewone bederver van Antwerpsche stadsschoonheid - aan de menschen ‘De F-F-F-e-e-st’ wijsmaakte binnen vier jaar. Enfin... de goede wil en de afslag op siroop en suikers!
***
Willem Kloos is goddelijke compassie waard. Er gaat geen maand voorbij of hij vind het bijzonder noodig in zijne kronieken te fraseeren over ‘religie’. Nóg en nóg eens blijft hij zich-zelve overtuigen dat het positieve Christendom als zoodanig maar het uitgerafelde werkjasje is waarin Bontekoe's grootvader zijn ziels-tuintje omwrocht. Waarom niet liever bekennen dat het gemakkelijker valt Rhijnvis Feith's dichterlijke broek met wargaren en jodengoed op te lappen dan van deze al te subjectieve onderstelling positieve rekenproef te geven?... Voor het oogenblik heeft de heer Kloos de toerist-livrei van Mijnheer Meyer's ‘Nieuw Leven’ met vriendelijke welwillendheid aangeschoten om toch maar den buitenstaander te doen gelooven dat het orthodoxe werkjasje al lang bij het voddewijf ligt. En gelukkig! Het ‘nieuw-levensch’ pak van meester-kleermaker Meyer werkt geruststellend op zijn on-gerust | |
[pagina 352]
| |
gemoed; want, denk eens na: de religieuse waarheid bevindt zich juist midden de grieksche en kristelijke kultuur! Dat kunt ge trouwens aan den jasnaad merken die overheerlijk midden-op Kloos' ruggegraat loopt. Nu, als Willem Kloos het er maar blijft bij houden goedkoope vuurwerkwoordjes te verschieten, dan doe hij onbekommerd voort; op al de boerenkermissen is er een ‘zevenslager’ noodig; wanneer hij echter eens minder middellijk de reeele religie-feiten van den dag wil kritisch onder de pen stellen, zal het hem gaan als met Jan Klaassen indien die eens Louis Bouwmeester tegenkomt.
***
Maldeghem viert dees maand zijne Vrouwe Courtmans! ‘Het Geschenk van den Jager’ moet nog altijd haar deugdzaamste werk geroemd worden: een uitsluitend criterium voor al haar ander prozawerk en eene tijdsweergave van de ‘idylische’ natuur-kunst sommiger toenmalige vlaamsche kleinschrijvers. Dit romannetje is niet buitengewoon-diep, noch kleurig, noch conceptie-sterk; het leest oppervlakkig-aangenaam; de menschen erin zijn toch zoo locaal-vriendelijk en klein-gemoedelijk onder een teeder gekleurd luchtje en in een vergezicht als van uitgeknipte berkenboompjes en hoefjes, op mollige weitjes en langs murmelende beekjes, terwijl de vogelen zingen de ‘hymne der lente’ en de bloemekens ‘geuren’. Vrouwe Courtmans boerenvolk van bezembinders handelt en spreekt er op zijn ‘zondagsch’, drinkt vele onschuldige potjes koffie en eet lekkerkoek op Sinksendag. Allemaal van zeer beperkt realistisch relief. Maar altijd ietwat beter dan de novellenkunst van Pieter Geiregat en voorts een verzwakte weergalm van de groote Conscience-romantiek. Trouwens, heel die ‘pastoorslooze buiten-kunst’ is zóo bij haar. De woordkracht is er flauw, dun, zoet: 't was den tijd van '60 eigen. In Holland was het niet beter. Courtmans' eenvoud is hier wel de ‘vermijding van het artiestieke’ maar is eigenlijk veelal de ‘vermijding der rhetoriek’ ook, wanneer we de toenmalige literaire uitkomst van dien tijd nagaan. Hare kunst is ‘natuur’ als men terugdenkt aan de rhetorische razernijen van een Blieck en consoorten. Echter heeft het vlaamsch verhaal-proza nu zooveel weegs afgelegd dat er tusschen de landschapsvisie van Courtmans en deze van Streuvels zoo groot een afstand blijft dat - zelfs met erkenning harer gelukkige verdiensten voor dien tijd - eene nieuwe generatie deze gewaterverfde ‘gemeenteonderwijzers’ verhalen moeilijk nog ter hand zal kunnen nemen. En dat ontstemt ons oprecht voor de nagedachtenis dezer verdienstelijke ‘vrouwe’, aan wie Vlaanderen wel eene hulde brengen mag. |
|