Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 327] [p. 327] Poëmata I Imperiale knaap, geen enden weet ik aan blijheid als uw oog mijn huize inschouwt, uit heemlen hoog, mijn huizen vol ellenden. 'k vernam d'Historie, curiose hoe vrede ons naam vereenen moet: zoo droomde 't sire Lanceloet en moeder Lympiose. Heet dus, in Christo, mijn gespele. En treên we langs kalme avondwal in vlamscharlaken bladerval naar 't vaderlijk kasteele. In Christo zal ik torens bouwen op onverganklijk fundament en U 't volschreevne perkament van Liefde, stil ontvouwen. In Christo mag ik d'alfluweelen beloften zeegnen van uw ziel, en, zoo een vrucht in boomgaard viel, gemeenzaam met u deelen. Imperiale knaap, geen enden weet ik aan blijheid als uw oog mijn huize' inschouwt, uit heemlen hoog, mijn huizen vol ellenden. Gery Helderenberg [pagina 328] [p. 328] II Keer door blauw landouw, gespele, heimwaarts. Avond viel dauwzwaar zoenend uw bleekfreêle kinderziel. Boschrand waar uw Leed vertoefde duistert. Purpren nacht nadert, vroeger dan 't behoefde: onverwacht. Keer door maanverloorne wegen, angstend, onervaarn heimwaarts, knaap, en lach blij tegen waaklantaarn. Waaklantaarn die 'k aan mijn poorten, onvergrendeld, hing wijl 'k meewakend, ongestoord' en wachtlied zing. Keer, ach keer, mijn oogen gluren, 'k sta alleen, en ween knaap, en tel de lijdzame uren één-na-één. - Gery Helderenberg [pagina 329] [p. 329] III Rood begloedde dake op hermelijnen land parelglinstre' in klaren avond. Mensche en schepen staan behavend onder wiegend licht dat op hun eeuwge banen brandt. Donzig zijgen droomen, en zij klokgetamp teedrend wijkt ten waazgen weste'. Voglen fladdren zonder neste vleugelrood in vlokgeflodder van de zonnelamp. Knaap, mijn knaap, van dolen weet ons hart geen end: Zomer weet zoo niet van scheiden, laas, tot winter komt kastijden weiflend oog dat weenend naar vergleedne weelden wendt. Knaap, mijn knaap op gouden gloed, als bleek ivoor vredigt uw jong aangezichte, dat uw lach mijn lasten lichte blank als sterre' en maan de nachtsche zwervelingen vóór. Knaap, mijn knaap, gedoofd viel reeds de zonnebrand. Mensche' en schepen staan behavend - Zilver glimmen in den avond witbesneeuwde deernisdake op hermelijnen land. Gery Helderenberg [pagina 330] [p. 330] IV Bereid, alvoor ik afvaar naar kouduiterst Thule 't scheidensmaal. Pluk lila, vul de kruike en laaf uw angste aan koele waatren schaal. Vertrouw, van woord en wenk zoo lang, zoo lang gemeden mij uw naam. Zoo daalt zon vuurrood op fluweelen wintersteden. Sluit het raam. Leun zacht uw stervenslast mijn lustewangen tegen warme zoen, als wegende van dauw langs lichtverloorne wegen rozen doen. Aan loom geluk, geleze in zuivre druivenoogen dorst mijn mond, sapzoete vrucht die moederkomm're in windbewogen boomgaard vond. Weg zonder leid-star - Heemlen zonder dagekrieken paarsch-licht-goud - Nachtbloem in bleeken bloei die pijnend huiverzieke blaren vouwt - Man zonder huis - Schip zonder haven - Vogel zonder troostedak - Dat eenzaam door floerfulpen wolken nu de wonder- mane brak! - Gery Helderenberg Vorige Volgende