| |
| |
| |
De Rozentros.
Op raad van een verre vriendin, die er hulp tegen een langdurige bleekzucht had gevonden, was Maria Vandenborn uit Gent naar de schilderachtige bergen van Haelen in Hollandsch-Limburg gestoomd, het zoo genaamde Klein-Zwitserland, waar zij zich aan de toepassing van de Kneipp-methode wilde onderwerpen.
- Ook dat kan ik nog even beproeven! had ze, half gelaten, half wanhopig, gezucht, overtuigd dat er geen dokter in België en geen Heilige in den hemel meer bestond, dien zij niet vruchteloos geraadpleegd of om bijstand had gesmeekt.
Haar kwaal leek ongeneesbaar: sedert zeven lange jaren leed zij aan de zenuwen, zoo onmenschelijk wreed, dat op sommige oogenblikken het leven, het schoone, jonge leven, - zij telde nauwelijks vijf en twintig jaar, - haar geen beschimmelde duit meer waard was! Zon, bloemen, kleederen, lente, - zwijg, dat waren zinledige woorden voor haar. Liefde? De liefde bestond voor haar niet meer, beeldde zij zich in, al had zij een bruinblonden echtgenoot, dien de zoetste troetelwoorden van de lippen welden en dien geen enkele van haar vele nukken een klacht van ontevredenheid vermocht te ontlokken.
Met die nukken en die wanhoopsvlagen zouden ook de goede zusters van het sanatorium op den grazigen berg weldra kennis moeten maken, waar zij op een winderigen, kil-natten herfstdag aangedwarreld kwam, welke de laatste dorre blaren van de roode beuken en de laatste bleeke rozen van haar uitgebloeide schoonheid wegvoerde. Nu eens wou zij een kamer hebben in den linkervleugel, dan weer aan den rechterkant van het ruime gebouw. Heden leek het water van Gusz of Compres te koud, morgen was het te warm. Het eten werd anders bereid dan naar de regels der Gentsche keuken, hetgeen haar de borden grimmig deed wegstooten, en zoo honderd vijf en drij. Altijd denken en dubben, altijd droef, altijd moe, altijd kwaad, in opstand tegen God en de menschen, tegen alles en iedereen.
| |
| |
Toen zij op een zekeren namiddag aan het meebidden van den paternoster had verzaakt en hierover een lichte vermaning van zuster Xaveria ontvangen had, begon zij te bruischen gelijk een gewonde leeuwin en zette zij de heele ziekenkolonie in rep en roer. Zij durfde het vroomzoete maagdeken aan tafel onbeschroomd onder de handen nemen en haar een heelen reesem wrange onaangenaamheden naar het hoofd slingeren.
- Zoo moet gij maar beginnen hier! jankte zij. Dan zal ik wel genezen: Ik ben hier gekomen om een kuur te volgen, niet om te bidden: dat verzoek ik u te onthouden! Gij zijt de kelnerin gij, wij de logés: gij hebt hier niets niemendal te bevelen. En gij zult mij om verschooning vragen voor uw vrijpostigheid; daar spreek ik u goed voor!
Tot driemaal toe klom het arme nonneken huivrend naar haar witte kamer, om haar de verzekering te geven, dat zij haar in de verste verte niet had willen vernederen of krenken.
In den godsdienst vond de patiënte nochtans verlichting en troost; ook weer niet altijd, want op een zekeren avond stelde zij vast, dat haar tong de vier akten en de twaalf artikelen van 't geloof weigerde op te zeggen. Het ging niet meer. Haar drie weesgegroeten voor de zuiverheid van Maria vergat zij echter nooit of nooit te bidden en bijna dagelijks kon men haar, gebogen op een stokje, met inzakkenden tred, naar de blauw-donkere grot van Onze Lieve Vrouw van Lourdes zien strompelen, die zich in het naburige bosch bevond. Somwijlen kroop zij op haar knieën rond het lieve, blanke beeld, hijgend, jammerend, bedekt met zweet.
Andere malen spotte zij weer met haar kinderlijk vertrouwen in de macht van het bovennatuurlijke, ja, meer dan eens ijlde zij in den norsch-donkeren nacht, na uren lang koortsig in haar klamme bedstee gewoeld te hebben, half waanzinnig, doch vastberaden naar het gapend venster, - om in de grimmig-kille diepte te springen.
- Zou ik blijven? was een van de nare vragen waarmee zij zich elken morgen de hersenen folterde, want in dit spookachtig roode, kazerne-holle gebouw, waar zij niemand kende en ook niemand kennen wilde, weefden de afzichtelijke spinnen der verveling hun donkere webben in bijna alle hoeken.
De gulle brieven van haar zachtmoedigen edelgezinden Georges, wiens lieve hanepooten haar vroeger zoo dikwijls overgelukkig hadden gemaakt, liet zij soms drie dagen onopengebroken liggen, al wist zij dat hij haar telkens een heelen zwerm nieuwe koozenamen gaf - mijn meeuwtje, Schatz, lief dingetje, teer sensitiefje, - en op de
| |
| |
zoete woorden, die hij in de dagbladen onderstreepte of langs de kanten krabbelde, - moed! je t' aime! kus! - wou zij zich ter nauwernood gewaardigen acht te geven.
Op een klaren dag van den lauwen laatzomer, toen al de donkere wolken van het geluchte en van haar bange vertwijfeling plotseling uitgevallen schenen, meende zij iets in haar boezem te voelen ontwaken, dat op een trilling van hoop geleek en dadelijk verlangde zij naar het bezoek van haar man.
Om den tijd van het wachten te verkorten, ging zij de lieve pauwduifjes vóór de deur voederen, luisterde naar het vriendelijk spel der zacht wuivende takken, dat het huis als een machtige bieënzwerm omruischte, of bleef op de warme wegelingetjes toeven, om er een zonnig plekje van den berg te streelen en te bekloppen.
Zoo hartstochtelijk knelde zij haar echtvriend in de armen dat zij hem lachend ‘Help mij!’ hoorde roepen. Hij prees haar, liegend om de rassche vorderingen, die zij door de Kneipp-kuur verwezenlijkt had, vond bewondering voor de mooi-romantische bergen van haar omgeving, maakte haar opmerkzaam op het geroep der vogels in het hout en het riet die hij alle bij hun naam kende, doch na eenige uren was zij hem en zijn gezanik moe, zij kon hem vóór haar oogen niet meer dulden, maakte twist met hem en dreigde hem met steenen den berg af te jagen.
De goedige man ging, den dood in het hart, schijnbaar gelaten.
Een drietal weken later keerde hij nog eens weer, vertelde het een en ander nieuws uit Gent, doch vond geen beter onthaal.
Hij zond haar een mooi-donkere teekening van den ouden watermolen nabij het sanatorium, die hij uit het geheugen had gemaakt en waaraan hij verscheidene dagen en verscheidene nachten had gewerkt. Zij behaagde haar niet en zij gaf ze aan broeder Dominicus, die zijn bril opzette en zich hoogst gevleid achtte om het fijne geschenk.
Al zeide de echtgenoot het niet, de geburen wisten het wel, dat hij zijn vagevuur met haar had gevonden. Zij beweerde dat hij haar geen geld gaf, dat hij haar geen dienstmeid liet houden, dat hij een onderwijzeres uit de wijk naliep, kortom, dat hij de oorzaak was van haar onverbiddelijke kwaal. Eens had hij haar een fleschje geurwater gekocht, maar zij wierp het grinnik-lachend door het venster, omdat heliotrope rond dien tijd niet meer in de mode was. Van een reisje in Holland bracht hij haar vier geschenken mee: geen enkel van de vier was naar haar zin en zij duwde ze in een donkere lade, waaruit ze nooit meer te voorschijn werden gehaald. Soms liet zij hem
| |
| |
verscheidene weken alleen zitten, om bij haar mama, in een verre, ongezonde provinciestad, te gaan weenen. Zij dwong haar dokters het eene certificaat na het andere af, om een tiental sanatoriums van het land en van den vreemde te kunnen bezoeken. Zij zette de heele buurt op een zekeren dag overhoop en liep huilend naar den politiecommissaris, bij wien zij beweerde dat zij ten harent meedoogenloos gebrutaliseerd werd. Driemaal moest de man haar in de late avonduren door de donkere stad en het drassige veld narennen, omdat zij in het water wilde springen of zich vóór den trein wilde gooien.
Wat een akelige nachtmerrie van een leven!
Nu was zij in Haelen.
Traagjes rekte de schraal-grauwe winter zich voort, een winter zonder witte vlokken, goddank, zoodat zij bijna alle nachten het venster van haar slaapkamer open kon laten en maar heel zelden een blauwig ijsvelletje op haar waterkom zag glimmen.
Dagen, onverschillige dagen, ledige, nattige, eindeloos treurige dagen!...
La folle du logis speelde den baas over haar weeke zenuwen en de vogeltjes van haar arme droomen bleven, pijnlijk krijschend, hun kleine wieken stuk vliegen tegen de dikke ruiten van veranda en kapel. Geen schijn van behaagzucht leefde meer voort in haar bangen boezem. Den spiegel van haar kamer verstopte zij mokkig in de diepe schapraai, onder een hoop hemden en japons, en als de juffrouwen over toilet-artikelen spraken, liet zij hen plotseling staan, gleed sprakeloos weg, ging dwalen in den tuin, in het veld, in het bosch, vooral wanneer het weder wat knorrig was of wanneer het akelig tusschen de bergen begon te duisteren, - een arme ziel die geen rust kon vinden!
Met de waterkuur had zij weinig of geen uitslagen bekomen, hetgeen de geleerde broeder Dominicus, den wonderdokter van Haelen, geen bevreemding baarde, toen hij de overtuiging bekwam, dat zij zijn voorschriften niet volgde.
- U zijt ongehoorzaam, Mevrouw, U, de eenige uit het gesticht! dreigde hij met een zuur-zoeten glimlach. U moet eten, heb ik gezeid! U moet! Ik beveel het!
- Welnu, broeder, ik zal eten! besliste zij. Maar zoo ik morgen dood ben...
- U zult niet dood zijn, ik verzeker het U.
- Dat gerookt vleesch, o, dat wil niet verteren!
- Het verteert van zelf. Maar U neemt het niet, Mevrouw. Ik
| |
| |
zal aan de zusters herhalen, dat zij U met strengheid moeten bewaken.
- Nog heden heb ik mij in het sanatorium gewogen: eilaas, ik ben deerlijk achteruitgegaan!
- Kan niet zijn. Dan deugt de weegschaal niet. Ik zal ze laten herstellen. Allo, moed, Mevrouw! Ik voorzie een spoedigen ommekeer in uw kwaal. Vertrouw verder in Onze Lieve Vrouw, die nog nooit een van haar kinderen ongeholpen heeft gelaten.
- Denkt gij werkelijk, broeder, werkelijk, dat ik nog zal genezen?
- Of U zult genezen! U geneest zoo zeker als twee en twee vier is! U hoeft maar te willen.
- Zoo?
- U hoeft maar te willen. Hoort U dat?
Die woorden maakten indruk.
Hoop- en wanhoopvol droeg zij dien avond een brandende kaars naar de koel-donkere grot in het bosch en totdat ze gansch verteerd was, bleef zij aan de zijde van de kleine, bontgekleede Bernadette, vóór het beeld der extatische Maged op haar paternoster bidden.
Toen zij den volgenden ochtend het kleine klokje hoorde kleppelen, kroop zij hijgend recht op haar knieën in het bed, om het angelus van de nonnekens mee te bidden en zij nam het besluit, dat zij dit voortaan alle dagen doen zou.
Zekeren morgen werd zij wakker vóór het klokje en vóór de zon en vóór de vogels en in een vlaag van heldhaftigheid riep zij:
- Welja! Ik ga eens doen, alsof ik genezen was!
Wat later riep zij den mooien Bob, den hond met zijn kurkentrekkervormige haarklissen, zoo ros als de opkomende maan, bij zich en zij nam hem mee op een wandeling met een geleerde Schwester-Lehrerin uit Bonn, die haar met een klimmende belangstelling wist te doen luisteren naar een dichterlijk-vrome beschrijving van het passiespel te Oberammergau. Gaandeweg viel het haar in, dat haar vriendelijke, leergierige Georges ook in Oberammergau was geweest en zij juichte van pret, als zij bedacht, dat zij hem nu verder over zijn schoone reis naar het Beiersch Alpendorp zou kunnen ondervragen. Vroeger had zij zelden willen luisteren, als hij daarover begon.
Wanneer de brave kinderen van Haelen de zuster bemerkten, kwamen zij lachend op haar toegeloopen, om haar een schoon handje te geven, hetgeen ook Maria de armen liefderijk naar de kleine blozerds uit deed strekken, ja, haar weleens naar haar porte-monnaie deed tasten, om hun een cent of een dubbeltje te geven. In het
| |
| |
Mariënbad, een tweede Kneipp-inrichting aldaar, bezochten zij een gespraakzame vriendin van de zuster, die hen naar de puinhoopen van een oud kasteel vergezelde. Een uurtje later traden zij, verrast door een kleine, warme regenvlaag, in de nette woning van een Waalschen koolmijner uit de omstreken van Luik, waar Maria voor de eerste maal van haar leven over leerplicht hoorde spreken, een vraag, welke rond dien tijd in België aan de orde van den dag was. Daar wilde zij allerlei bijzonderheden over kennen, teekende ze op in een boekje, om ze haar man te kunnen meedeelen, die te Gent in het technisch onderwijs werkzaam was.
Dien ganschen dag hadden de zenuwen haar gerust gelaten, omdat zij geen tijd gevonden had om er zich mee bezig te houden: geen schrik, geen beklemmingen, geen herschenschimmen, geen ingebeelde pijn. Op andere dagen gevoelde zij altijd pijn, pijn in de lendeneng, aan de maag, overal. Zou het dan waarheid zijn, wat zij zoo vaak had hooren beweren?
- De meeste zenuwziekten zijn maar ingebeeld, de moeite niet waard, dat een mensch er zich om bekreune. Denk dat gij genezen zijt en gij hebt geen dokter noodig!
Toen zij zich dien avond te slapen lei, krievelde een guitig liedje van Hullebroeck in haar keel, hetgeen sedert jaren niet meer gebeurd was, en 's nachts droomde zij, dat zij terug was in haar net-moderne, klaar-esthetische woning te Gent en dat zij, geholpen door haar vlugge werkvrouw, met den grooten schoonmaak begon.
's Morgens hing zij den spiegel weer op zijn oude plaats en zij meende, - reeds! - een tikkeltje rood op haar glimmende wang te bespeuren: zij vond althans, dat zij er niet meer uitzag gelijk iemand, die, zooals men in Gent zegt, drie weken op het kerkhof heeft gestoken.
Eer zij aan de ontbijttafel verscheen, trad zij in den tuin, waar zij vóór een bessenstruikje droomen bleef, dat met een oneindig getal bleek-paarse bloemknopjes bedekt was, - de eerste van de aankomende lente, - en onvervaard duwde zij haar lippen op een doornigen twijg. Zij at beter dan naar gewoonte en als daarna het rookvleesch, waaruit zij ditmaal de witte draden niet zoo scherp-aandachtig als naar gewoonte wegploos, haar loodzwaar op de maag drukte, riep zij beslist:
- 't Is niet waar. Ik voel niets.
In allerlei dingen, die haar tot nog toe totaal onverschillig hadden gelaten, begon zij belang te stellen: in het kapsel naar de nieuwe mode; in de taal van Amsterdam en Den Haag; in de zeden
| |
| |
en gewoonten uit de Oost; in de sonaten van Beethoven; zelfs in een recette om artisjokken te bereiden. Aan de Schwester-Lehrerin toonde zij het reepje lijnwaad, waarop zij een reeks handteekeningen van beroemde mannen had verzameld, - dichters, beeldhouwers, operazangers, teekenaars, - groote hoofdletters en onleesbare krabbelingen, welke zij met garen van allerlei kleur borduurde, een werkje dat zij sedert maanden van kant had geworpen en waarvoor zij zich nu weer aangetrokken gevoelde.
- Bezigheid! Bezigheid! Veel bezigheid! had broeder Dominicus aangedrongen.
Hij wist dat zij kinderloos was, - evenals een tiental andere patiënten uit het sanatorium.
Nu had zij bezigheid.
Alle dagen schoten nieuwe vreugdeflitsen door den hemel van haar droomen, alle dagen vond ze meer genot in de zoete lentegeuren, die stilaan rond den zatgroenen heuvel opgewalmd kwamen, en al kende zij nog hevige buien van neerslachtigheid, die haar bitter deden weenen, hartstochtelijk deden weenen, zij begon het leven weer te vertrouwen, weer tegen te lachen, weer levenswaard te noemen, en de pijnlijk-wrange prikken van haar zenuwen versmaadde zij door de woorden:
- Weg! 't zijn vodden!
En met een nooit vermoede snelheid ging nu de genezing voort: gerechten, pleizierpartijtjes, wandelingen in het fluweel-groene molendal, Kniegusz en Schenckelgusz, Obergusz en Blitzgusz, al die factoren werkten saam om den donker-bangen spookdroom te verdrijven, waarin zij jaren lang kermend had rondgedoold.
Bij dag en bij nacht dronk zij als 't ware de koel-kralende aprillucht, die de openstaande vensters met breede, mild-geurige gulpen lieten binnenplassen. Zij zond kussen naar de warm-gouden zon; zij nam den hovenier den ijzeren hark uit de handen om de paden op te kammen; zij deed de blanke pauwduifjes verschrikken door haar vinnig handgeklap, terwijl de werkzuster hun een ruischende greep goud-gele maïskorrels toewierp. Toen zij voor de eerste maal den koekoek in de bottende molenboschjes hoorde roepen, herinnerde zij zich het roerende Marialied, dat, op de vrome lippen van een ongenoemden toondichter, uit het oud-populaire vooisje van den koekoek was gegroeid, en zij riep met luid schallende stem:
- Viva! Viva Maria!
Want, al loochende zij de weldadige werking van het koele berg- | |
| |
water niet, al stelde zij broeder Dominicus hooger dan de geleerdste professor van de Gentsche universiteit, toch was het aan de wonderdoende Maagd Maria dat zij haar genezing toeschreef: zij was het immers, zij en geen ander, die door haar edelmoedige voorspraak bij haar almachtigen zoon, den vlijtigen broeder het licht en de gratie had bezorgd, om haar taaie, geheimzinnige kwaal te raden, te doorgronden, te bestrijden, haar paal en perk te stellen.
Eindelijk verklaarde de broeder:
- Nog acht dagen, Mevrouw, en U moogt naar huis gaan. U zijt genezen.
Genezen? Zij? Die zeven jaar had gewanhoopt? Zij die zeven jaar had geleefd als een ter guilottine veroordeelde?
Zij kon het nauw gelooven - en regelrecht liep zij naar de mooi-romaansche kerk van Haelen, om vòòr de Moeder des Heeren op de knieën te vallen. Den eersten arme, dien zij ontmoette, gaf zij een rijksdaalder. In den eersten winkel, dien zij op haar weg aantrof, kocht zij een zwaar pak Haagsche hopjes, die zij in het sanatorium onder de dames uit ging deelen.
Hoe brandde de pen niet door het dunne velletje papier, toen zij het heerlijke nieuws, in een plotse oplaaiing van geweldige liefde aan haar jongen levensgezel in het verre Vlaanderen melden mocht! Zij had hem sedert maanden niet meer gezien, niet meer mogen zien!
‘Ik ben genezen!’ luidde het nu. ‘Ik kom terug! Alles lacht mij tegen! Alles jubelt om mij heen! Georges, ik bemin u! Ik omhels u! Ik ben gelukkig! Ik ben zot!’
Hoe kuste zij het kleine medaljon, dat glimlachend op haar boezem wiegelde, evenals de donkere hanepooten, de lieve, lieve, lieve hanepooten van de enkele troostvolle brieven, die zij nog verfrimmelfrommeld in haar laden vond. Tot de kleine, fijne madeliefjes langs den weg hield zij lange, ongeduldige toespraken, waarin de woorden ‘tendrement, passionnément’ volgden op ‘faiblement, point du tout’.
Met een Jan Pleizier reed zij naar Maastricht, waar zij een verrassend mooien hoed in een winkel zag, en ondanks den tamelijk hoogen prijs kocht zij hem zonder dralen, want zij wilde haar man, die de ziel van een teergevoelig kunstenaar bezat, bij de eerste ontmoeting een schaterblijden indruk bezorgen. Rond den hoed slingerde zich een sierlijke tros van kleine hageroosjes, dezelfde bleekroode, guitig-lieve bloempjes, die het vorige jaar in België gebruikt waren geworden, om den dag van de jonge koningin te vieren. Maar de tros leek buitengewoon groot, wel een heele armvol, en de vrouwen van
| |
| |
Haelen kwamen bewonderend op den drempel staan, toen zij zegevierend voorbijreed. In het sanatorium sloegen de dames verbauwereerd de handen te zamen, de zwaar deftige Oberin in de eerste plaats.
Nog drie dagen, nog twee dagen, en Maria mocht vertrekken.
Hoe dikwijls hield zij haar gouden horloge tegen haar oor, om zich te overtuigen dat het nog ging! Hoe vlogen haar kleine, veerkrachtige voeten vooruit, wanneer zij de trappen op- of afmoest, om haar kleederen, haar romans, haar muziekstukken in den koffer te duwen of in zware pakken te binden! Hoe dikwijls herhaalde zij: ‘Vergeet ik niets meer?’ toen zij de adressen van haar gezellinnen gevraagd en het aardig liedje van ‘Ein Bube und ein Mädchen’ opgeschreven had, dat een lijvige, vroeger slanke vrouw Müller uit Köln am Rhein zoo schilderachtig kon voordragen!
Zij trapte een laatste maal over de witte keikens van de robbelende waterbeek; zij ging Onze Lieve Vrouw van Lourdes een roerend vaarwel zeggen in de koele grot; zij wou nog eens op de lieve droomplekjes in het ruischende hooghout staan, waar een gele wielewaal in de laatste dagen zijn schommelnestje aan een tak had opgebonden; zij rende als een kind de spiraalvormige zandwegelingen van den ronden berg op en af; en in haar kamer viel zij dolduizelig aan 't dansen op het wals-motief van Die lustige Witwe.
Eindelijk stond een Jan Pleizier te wachten aan den voet van den berg: hij zou haar naar het station van Valkenweert voeren, waar zij den trein naar Brussel zou nemen. Een drietal goede vriendinnen zouden meerijden: met zingen en praten en moppen vertellen zouden zij den langen weg verkorten, dwars door de zwierig heuvelende veldstreek, waar, tusschen de bont-fluweelen lapjes van klaver, gras en aardappelen, de zware roggelanden al in de aren begonnen te schieten onder de vlammende zon.
Handshakes, omhelzingen, tranen. Al de bewoners van het sanatorium kwamen in de deur staan, ook de plechtige Moeder-Overste, - die zij met bevende stem voor haar trouwe zorgen bedankte, - en de engelachtig goede zuster Xaveria, - die zij de botte woorden van de eerste week verzocht te vergeten, - zelfs de half-kreupele Cor uit Breda en de bleeke, protestantsche dame uit Den Haag. Op de eerste verdieping bewoog de witgevleugelde huif van zuster Aletta, die het vuile water moest afdragen, en in de zonnige weide knikte de blozende boerinnekop van zuster Betta, die de beesten verzorgde.
De oude knecht, zenuwachtig knipperend met de roode oog- | |
| |
leden, tilde de koffers en de pakken op het rijtuig, kreeg zijn drinkgeld en bracht de hand aan zijn oude pet.
- Klits! Klets!
En terwijl de wielen knarsten over de keiige baan, rende de maanrosse Bob, luid blaffend, de glooiing af, vóór den bonten, schaterblijden wagen op.
De koetsier boog het dorp in, doch plotseling herinnerde zich Maria, dat zij wel Kneipp-brood en Kneipp-koffie meegenomen had, maar de noodige kruiden had vergeten te vragen, om de onmisbare bloedthee te zetten. Zij deed stilhouden vóór het gesticht van de Heeren en steeg af. Vriendelijk lachend tripte zij door het bureau van broeder Dominicus, den meesterlijken Kneipp-dokter, den roem en den trots van Haelen, dien zij den vorigen dag met haar hartelijke welsprekendheid en een paar banknoten bedankt had, en die haar nogmaals verzekerde, dat zij er uitzag gelijk een meisje van driemaal zeven.
- Complimenten aan je man! drong hij aan. En zeg hem, dat ik zijn mooie handteekening trouw blijf bewaren.
Zij huppelde de apotheek in, waar broeder Isidorus dadelijk een ladder beklom, om haar het gewenschte pakje klaar te maken. Ook hij vond, dat zij oogen gelijk een kanarievogel in den kop had. Hij vertelde haar, dat hij den ganschen dag, geholpen door de vier jongere broeders, die bijna dagelijks kruiden voor hem moesten plukken, in de kapel van het gesticht gewerkt had aan den troon van Onze-Lieve-Vrouw: 's anderdaags begon immers de Mariamaand.
- Een mooi hoed, dien U daar hebt, Mevrouw! waagde hij het er bij te voegen.
- Vindt U, broeder?
- Lieve bloemen! En zoo veel! Bijna een heele schoof!
- Niet waar?
- In Haelen niet gekocht, naar ik gis.
- Neen, in Maastricht.
Hij zweeg.
Daarna vermande hij zich:
- Jammer dat U me die bloemen niet af kunt staan, Mevrouw!
- Waarom?
- Kunt U dat vragen? Voor het beeld van Onze-Lieve-Vrouw!
Hij glimlachte boven op zijn ladder, schalkjes.
Maria stond in beraad.
Zij rekende op het effect van die overvloedige bloemen voor het gezegend oogenblik, waarop zij haar man in het station te Leuven
| |
| |
zou vervoegen. Gelijk een visioen van rijke gezondheid en nieuwe levensvreugde zouden zij hem te gemoet ijlen. Zij had hem geschreven, dat zij het hoofd door het raampje zou beuren, zoodat hij haar reeds van verre zou herkennen, lang eer zij hem in de glazen hal zou bereikt hebben.
Zij betwijfelde het echter geen oogenblik, dat zij haar gezondheid aan de machtige voorspraak van Onze-Lieve-Vrouw te danken had. Al was zij besloten elken avond van de Meimaand het gezongen lof in de Gentsche Pieterskerk te gaan bijwonen, een mooier geschenk dan dat van den bloeienden rozenhoed kon zij haar niet vóór de voeten leggen.
Haar echtvriend zou dat begrijpen, zou dat toejuichen, o, daar hoefde ze niet voor te vreezen.
De tweestrijd duurde voort.
Haastig trad zij in het kapelleken, waar zij meer dan eens de mooie uitvoeringen van den gregoriaanschen zang had bijgewoond. Nooit had zij bevonden, dat het zoo arm was: geen fluweel, geen kristal, geen bloemenpracht. Niet veel meer dan vier naakte muren.
- Ik zal maar ja zeggen, meende zij.
Doch in het netgeschuurde koper van de godslamp bemerkte zij haar rijzig beeld en zij was gevleid door haar bloeiende schoonheid.
Plotseling schoten haar de overwegingen te binnen, welke de dames in het sanatorium bij het verschijnen van den overschoonen hoed gemaakt hadden.
- Bijna een trouwhoed! had iemand gezeid.
Hij scheen voorbestemd om een nieuw huwelijk met haar lieven Georges te helpen vieren.
Zou het nu geen wreedheid zijn, hem hier te moeten laten!
- Wat zal hij prachtig staan op je zalmroode kleed met de witte kanten! was de lofrede voortgegaan.
Onwillekeurig liet Maria de blikken op- en nedergaan in den bollen koperspiegel.
- De weerschijn van de bloemen verft purper op je wangen, Mevrouw! had zuster Xaveria gejuicht.
- Die vroeger olijfgroen zagen, niet waar? had zij geantwoord.
- Ge zoudt zeggen dat de hageroosjes leven! had iemand gewaand.
- Dat ze geuren!
- Azen er geen bieën op?
Een Luiksche dame had de meening uitgedrukt, dat hij, indien
| |
| |
hij iets of wat schuin gezet werd, een nog veel mooier effekt zou maken, en de proef op de som bewees dat zij gelijk had.
- Nooit had ik gedacht, voegde de Walin er bij, dat de Hollandsche modisten zulk een meesterstukje van goeden smaak scheppen konden!
- Als ge te Lanaeken maar geen inkomrechten moet betalen! had iemand kicherlachend gedreigd.
En zou zij hem nu...? Zou zij...?
Maria bad...
Plotseling dacht zij aan haar vriendinnen, die buiten op het rijtuig wachtten, en vastberaden keerde zij naar den broeder terug, die haar het gevraagde pakje overhandigde.
Zij deed den kostelijken hoed af en sprak:
- Geef mij een schaar, broeder... Of neen, daar: neem hem maar gansch. Ik heb nog een wollen muts in mijn valies.
En zij legde den hoed op de winkelbank.
- Dank, Mevrouw! stamelde de overgelukkige man. Duizend maal dank! Onze Lieve Vrouw zal U de bloemen teruggeven op uw zoete wangen!
Toen zij buiten kwam, riepen haar vriendinnen verschrikt:
- Wat nu? En je hoed?
Zij vertelde wat er gebeurd was.
Vrouw Müller klapte in de handen; de ernstig-vrome Lehrerin gaf haar een lichten tik op de wang.
- Je bent een brave ziel! klonk het uit een derden mond.
Maria was ontroerd.
- Ba! In Maastricht moet ik twee uur wachten, verklaarde zij. Daar zal ik nog wel een anderen mooien zomerhoed vinden.
En terwijl de logge Jan Pleizier tusschen de boomen met hun ronde, pluimige kruinen wegreed, omkranste de gelukkige vrouw haar lachend gezichtje met een guitig-witten, dikdradigen polo.
Lambrecht Lambrechts
|
|