Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 302]
| |
In eer hersteldGa naar voetnoot(*)Hem heb ik nooit persoonlijk gekend, doch thans nog, dat zoo plots de herinnering er aan in mij oprijst, zie ik zijn woonst, zijn smis. Dat huis heeft niets dan smid-geslachten gekend, niet steeds van vader tot zoon, maar door het verwantschap des bedrijfs. En wij wisten niet waarom, maar toen we nog schoolkleuters waren hebben wij er nooit erg op gesteld geweest vòòr die smis te blijven lunteren om de peerden te zien beslaan, en vroegen we nooit om den blaasbalg te mogen trekken. Er traande ons iets al te weemoedigs uit die kille woonst, dat niet strookte met onze opgewekte kinderzielen; geheimnisvolle wezens lagen ons grijnzend aan te gluren achter de vele, kleine, bestofde venstertjes, zoodat we op menigen vroegen winteravond in de zakkende deemsterheid ons bang-looden beentjes toch tot loopen er-voorbij noopten. Spokig-zwart als een hellegat leek ons de sombere smis-diepte, waar tenden-uit roode vuurtongen likten, in wier bloedigen schijn duivelsche maskers en forsche gestalten omzwierven... Ik heb verscheidene eigenaars in die smis gekend, maar steeds bleef die kinderschrik uit vroege jaren mij bij, en geen hunner is me ooit sympathiek geweest. Zelfs niet nadat ik de geschiedenis heb hooren vertellen van een die de reeks mijner kennissen was voorafgegaan, en die mij de woonst veeleer diende te omlichten met een gloriekrans van eerlijkheid en fiere daden. En nu ik hier zit, alleen op mijn kamer, in vol-buischenden herfst, en dat ik den wind hoor roefelen over de pannendaken, en dat het onweer geweldig stormt tegen mijn venster, - nu denk ik weer aan dien armen smid van vroeger, die door de anderen reeds vergeten is, voor wien niemand meer één gedachtje van eerbied, één | |
[pagina 303]
| |
woordje van lof en prijzen overheeft... Door 't danig denken raak ik ontstemd en droef... Ik wou juist weer iets lustigs schrijven, maar het akelig weer daarbuiten huilt zoo triest heel mijn kamer door... En weer krijg ik een dier schrikjes over mij, als het doodschzwarte smishuis er me in mijn jeugd kon aanjagen: het dunkt me misdadig thans te lachen, of te doen lachen, wanneer dood en treurnis rond mij spoken... 'k Hoor voort 't geknetter van den regenslag op mijn venster, en het joelen als in ellendig sarren van den killen wind... En 'k wete dat het op zulk 'n droeven herfstdag was dat men hem heeft gevonden, dood... Zelfs zijn naam weet niemand meer te noemen, niets meer blijft van hem over, alleen nog wellicht de kleine geheugenissen die ik van over-heb, en die ik over jaren opdeed... Anderen zullen zelfs aan hem niet meer denken; hij ging ook zoo gering en nietig door 't leven... De toon, geen ziertje warmte of mede-gevoel in de stem, waarmede mij zijn leven werd verhaald, liet genoeg doorschemeren dat men geen greintje achting overhad voor zijn strijd en zijn zelfopoffering... maar in mijn geest staat hij als een gewichtig figuur op, en mijn gevoel kroont hem stemmig-blij met de aureool der verheerlijking die aan zulke edele zielen past....
***
Jan de smid zullen wij hem noemen. Even onklaar en onbestemd zal hij wel bij zijne tijdgenooten gekend geweest zijn, want niemand die iets duidelijks van zijn herkomst afwist. Men had hem doodgevonden. Den dag te voren, getuigden er velen, hadden zij hem nog ontmoet op den weg naar de stad, waar hij drij of vier maal in het jaar heentoog, niemand wist waarvoor. Men had hem gevonden, waar hij zat in zijn keuken, aan de tafel, naast het onaangeroerd avondmaal... De lamp was tot het laatste druppeltje olie uitgebrand; zwarte roetstofjes dekten tafel en maal... En iedereen was verwonderd geweest dat men hem dáár vond, en niet in zijn smis, waar hij om zoo te zeggen dag en nacht verbleef. De geburen hadden hem in de stille rusturen het zware hamerslaan moeten verbieden, doch dan zal hij wel op eene andere manier aan 't knutselen geweest zijn, want daarom doofde het licht niet uit in de smis... Iedereen was dus verwonderd, daar ze genoeg tegen elkaar gezegd hadden dat die man er eens zou onder bezwijken. | |
[pagina 304]
| |
Ongewoon-lang was de dubbele smissedeur toegebleven. Een boer, die binst den morgen zijn peerd te beslaan bracht, trok er het eerst de aandacht op... Men had geklopt en herklopt, en eindelijk de deur maar opengestooten... Toen had men hem gevonden. Het liep rond als vuur. En talrijk waren de nieuwsgierigen die de Wet vóór waren en nu angstig-gejaagd tenden de smisse de keukendeur intorden... Niemand mocht zeggen dat hij er te voren een voet had gezet; alle bestellingen, leveringen, betalingen of wat ook, gebeurden in de smis... En als sloeg men zoo opeens wijd de poorten van een langverwacht wonderland open, zoo stonden ze met velen de kamer rond te zien, tot hare naaktheid hen rillen deed... Ze keken lang rond, zelfs vooraleer ze aan den smid dachten. Elkeen zei zijn meening, niemand wist er 't fijn of ook maar iets van, doch wilde er wel den schijn van hebben iets méér te weten dan zijn maat. Zoo liepen aardige geruchtjes over Jan den smid... O booze babbeltongen, die eene meening als Evangelie verkondigen, gegrondvest op een bloot vermoeden! Hij had zich laten kreveeren van gebrek, - hij was een vrek, een jood, een ponker... die zijn geld onder den grond borg... stof bij stof... die nooit genoeg had... Dát was dan de uitleg bij die baatzuchtige zielen van 's mans neerstig zwoegen, van zijn nooit rust noch vermaak genieten; en niemand die later ook maar eens dacht aan den stillen glimlach van zoet vergenoegen, die over zijn magere, afgeteerde trekken moet gezweefd hebben, om de vervulling van een langgekoesterd ideaal: niemand die er aan dacht dat de dood hem in die zalige verlustiging was komen verrassen! Het gerecht was gekomen, had de gebruikelijke bestatigingen gedaan, en alles onder zegel gelegd; de familie werd in de bladen opgeroepen. Zekeren dag waren ze met een aantal bij den notaris vereenigd. Er bestond geen testament, er was niets gevonden... De smis was zijn eigendom niet... Maar de bloedverwanten, die de nieuwsjes van de dorpelingen hadden opgevangen, gaven zich niet verloren. De zegels werden gelicht, en alles werd doorzocht: geen hoekje of geen kantje werd overgeslagen. Met een stalen hamer klopte men beurtelings op al de vloertichels, op de heele vlakte der muren, of er ook niets holde klonk. Alle meubelen werden gekeerd en herkeerd of er geen schuiloord of een dubbelen bodem in was... Al vruchteloos! Toen leenden de mannen spaden, schoppen en houweelen, braken het heele lapje koer op en begonnen den grond om te delven | |
[pagina 305]
| |
en om te woelen. 't Duurde dagen lang; ze gaven maar geen moed verloren, en voelden het zweet niet dat hun bij dien ongewonen arbeid uitborst, en dat aanstonds killig versteef in den scherpen herfstwind... Ze dachten alleen aan den ponk, dien ze moesten vinden, en begonnen alsaan opnieuw... Alleen een oud nichtje liet hen betijen zonder dat zij een vinger meeroerde of dat zij er met een raadgeving tusschen kwam... Grijs hoofdje knikkend keek zij hun wroetende doening na. En als idioot glimlachte zij om hun wanhopig zoeken; en als ze ten derden male reeds den hof hadden omgedolven, riep ze de mannen bij zich in de keuken en zei het hun: - Geen duit, geen rooie duit zult ge vinden! - Waarom? vroegen ze wantrouwig. - Hierom! En zij vertelde het hun, wat hun door den langen duur van jaren uit het geheugen was gewischt. Toen knikten ze, zich herinnerend, droegen spaden, schoppen en houweelen terug, legden samen uit voor eene zielmis voor Jan hun neef, en verlieten het dorp. Nadien raakte het bekend wat het oude nichtje hun vertellend herinnerd had.
***
't Is jaren geleden. In een nogal ver-verwijderde stad woonde de smid Zunke, de vader van Jan. Die had de bestbekende en bestbezochte smis van uren uit 't ronde. Boer en burger, 't wilde er al naartoe met bestellingen en karweitjes. Men zag den neerstigen man zienlingen opkomen. Welstand, halve weelde heerschten in de zwartberookte smis. Het geluk groeide er met den dag en hel-blij gezang galmde door het werkhuis uit de stoere mannenborsten van baas en knechten, bij den maatslag der rinkinkende hamers op het helmende aambeeld. De slag volgde, de terugwerking, de tegenspoed... Vader Zunke had zijn verwonnen penningskens, als zoovele anderen, aan het verblindende lokaas der Panama-aandeelen laten vangen. En wijl hij zoetjes aan 't beginnen ging, eens rustig te leven en, zijn zoon Jan groot geworden, hem de zaak, die bloeiende zaak, over te laten, legde men in die bedorven, schraapzuchtige middens van kapitalisten en speculanten het er op aan om zoovele gezinnen, wier centjes in hunne nietsweerdige zaak staken, ter ondergang te doemen. | |
[pagina 306]
| |
Zoo kwam het dat het eensdaags door heel de stad rondliep als vuur dat de Panama-aandeelen geen duit, geen knop meer weerd waaen! Alle werk viel stil; men dacht er niet aan van kleeren te verwisselen of de magazijnen te sluiten... Gelijk het nieuws hen trof, ijlden zij de straat op, recht naar de woonst van den makelaar. Daar wriemelde eene rumoerige volksmassa; vuisten balden tenden hoogverheven armen; wilde monden slaakten doodsbedreigingen; Jan 's vader was 't die met fermen schouderstout de voordeur indolf. Als klotsende baren stroomde de menigte, vloekend en dreigend, de vestibule door, alle kamers overweldigend... Edoch, alles was geruimd, niets dan weerdelooze dingen waren achtergelaten, van de bewoners zelve geen spoor... Hun was het nieuws eer ter kennis gekomen en den volksopstand duchtend waren zij binst den nacht gevlucht... De smid liet het volk zich overgeven aan de woeste uiting zijner wilde wanhoop; hij dromde zachtjes buiten, en koud voor al wat omging, zonder gedachten in zijn heet-kloppende hersenen, drevelde hij stil naar huis... Hij zei niets tegen niemand, trok naar boven, zette zich gevouwensarms op den kant van zijn bed, sloot half de oogen en dacht lang na... Als op een onverstoorbaar-kalm meervlak dreven zijn nare gepeinzen rustig voort. Hij wou den toestand in volle vrede met zich zelf bedenken, wou zijn driften met alles laten ten onder slaan... Maar hoe hij ook zocht en herzocht, overal stuitte hij op zwart-sombere spookbeelden van ondergang en ellende terug... Er was geen uitkomst!... Groote leveringen waren gedaan, belangrijke betalingen wachtten, voor het einde der maand... en hij zelve had weinig of niets te goed, daar St Elooi, de betaaldag der smeden, maar een paar maanden voorbij was... Groote, zilte tranen van stille onmacht braken uit zijn oogen en verliepen in het grauwe schuim van zijn grijzenden baard... Zoo heel plots leek alle levenslust, alle werkkracht uit zijn stoer lichaam geweken... Thans zag men hem meer in de wijde keuken aan de tafel zitten, het hoofd mijmerend tusschen de handen, den starren blik droef-wanhopig vóór zich uit gevestigd, dan aan het aanbeeld of de werkbank... Ook was de werk-volte afgenomen, doordat vele anderen met hem den doodschen klauw der ruïne hadden gevoeld... Geldvordering op vordering moest hij weigeren, tot de deurwaarder kwam en op last der schuldeischers alles aansloeg en openbaar deed verkoopen... Och, | |
[pagina 307]
| |
wat baatte de opbrengst van dat handvol meubelen, zonder smaak noch weerde, om de groote sommen af te leggen die hij schuldig stond! Dat overleefde de sterke man niet, en op zijn sterfbed riep hij Jan, die toen wel vijf-en-twintig jaar was, bij zich en zei: - Jan, mijn jongen, 't is gedaan... Ik heb gezwoegd en getracht u 'n positie te veroveren in de wereld... God heeft het niet gewild... Ik laat u dan niets dan... schulden... Maar, Jan, één dingen moet ge mij beloven, - ge moet, jongen, wilt ge dat ik gerust sterve... En de kele proppend van snikken, zei Jan: - Zeg op, vader, ... al wat ge vraagt, zal ik doen! De smid lachte gelukkig: - Als ik zal dood en begraven zijn, Jan, moet ge naar den deurwaarder gaan, of den notaris... vragen hoeveel mijn schulden nog bedragen... en dat moet ge aflossen, Jan... tot de laatste duit moet betaald worden. Eerlijk en deftig wil ik van de wereld gaan, waar ik eerlijk en deftig heb geleefd... in gezelschap, helaas! van zooveel ellendige geldjoden en dieven!... Dat beloofde Jan... Tot de laatste duit zou hij terugwinnen; den notaris hij zulks gaan verklaren...
***
Houdt uw monden thans, vuige lasteraars, die het oor uwer vrienden bezoedelt door de gore leugen-praatjes die gij over den armen smid als gal en venijn wilt spuwen! Buigt diep uw hoofden op den doorgang van dien armen lijkstoet van vier dragers met 'n schamele kist en alleen den schreienden zoon erna... Plant uwe bloemen op het graf naast het eenvoudige houten kruisje, en doodt het gif uwer tong dat er paddestoelen en onkruid zou doen op wassen! Vergezelt hem ter stadspoort uit, den droeven smidszoon, nu hij zijn moederstad verlaat, om verre-weg, met den last van vaders wensch, zijner belofte de vervulling te gemoet te gaan! Heft aan uw gloriezangen, een blijde Hosannah! omdat tusschen het rotte gedoe uwer klein-burgerlijke gebeurlijkheidjes, eene bloem is opgebloeid die weerdigen levensgang tot stengel, eerlijkheid tot blaadjesdos en plichtentrouw tot kroon heeft!... Als groote vloekwoorden klinkt uit uw mond al wat niet den fieren jongeling tot lof en adel strekt; gluiperig en laf zijn alle | |
[pagina 308]
| |
handelingen die niet dienen als het lievend vertrouwen der ijfteranken die zich winden om den ruwen, maar edelen en krachtigen eikenstam!
***
Jan had zijne zaken in orde gebracht; op het kerkhof, op het kleine grafzerkje, waar zijn vader aan de zijde zijner moeder rustte, had hij een arm houten kruisje geplant, dat verloren in stond in die weidsche pracht van hooge, kostelijke zerken en steenen! In een knapzak, over zijn schouder geslagen, had hij het onmisbare samengepakt... Toen was hij gaan dwalen, zonder doel, zonder uitkomst, rechts en links werk vragend... Eindelijk, toen de hoop hem reeds ontgaf, ruimde een baas hem 'n plaatsje in zijn werkhuis in, waar hij kost en inwoon kreeg, en een klein loon. De arme jongen werkte en zwoegde en tobde ongemeen ijverig, als gold het zijn eigen belangen; de baas verhoogde dan ook steeds zijn gewin, wat den ijver en den werklust van Jan nog aanvuurde. Vijf volle jaren verbleef hij daar, nooit uitgaande, nooit verzet zoekend in herbergen of vermaakplaatsen, hoe zijn meester hem er ook toe aanspoorde... Hij wist en voelde het wel, hoe elkeen hem met schuine oogen van half-misprijzen om zijn vrekkig leven aankeek, en dat deed wel eens innige droefheid in zijn ziele opdauwen; maar toen zag hij weer zijn afgezwoegden vader met het bleeke hoofd op de stervenssponde, en met angstig-vragende oogen en de dood-rauwe stem waar zoo 'n lange smeeking in smolt... en toen docht hem iedere noodloos-uitgeven penning als een verraad en een meineed... Toen vernam hij dat op een paar uren vandaar een smiszaak over te nemen viel. Met zijn gewonnen geld en eene kleine som die zijn baas hem geerne en vol vertrouwen leende, kon hij dat eigen zaakje beginnen. Zoo kwam hij in mijne stad en hij bleef tot na zijn dood een diep raadsel, een onsympathiek wezen voor zijne medeburgers, onder welke hij zich in geene gelegenheid ook mengde. Vriendelijk was hij wel; praten en lachen kon hij goed... - Maar 't mocht geen tien centiemen kosten! merkten baatzuchtige herbergiers dan op... In de kerk had hij zijn eeuwig-zelfde plaatsje, aan een hoogen pilaar, in wiens schaduw hij zich ook weeral scheen te willen verbergen... Zijn kleedij werd spreekwoordelijk, men noemde zijn jas, | |
[pagina 309]
| |
‘patriottenjas’, zijn zomervestje van 't jaar '30, en de schoolbengels riepen achter hem aleens: - Hoedje vol! om het oud-modische van zijn hoofddeksel... Dat bitterde wel droef in zijn ziel, en dan kon Jan, alleen in zijn keukenkamer, zijn karigen boterham ook al eens met zilte tranen besproeien; maar toch week hij niet... geen duimbreed week hij... Hij had zijn vader gelukkig-lachend de dood zien ingaan; hij zou nooit, ten prijze van wat ook, dat arme gelaat, uit wiens vele groeven bittere smart en innig zielelijden schreide, en waar nu de zonne van stil genoegen over glansde, meer befloersen met het grauwe waas der diepe smert noch met den bloedigen gloei der innerlijke schaamte... En wie 's nachts voorbij de smisse voer, zag reeds van verre zijn lichtje pinken als 'n ster in de duisternis. Met onvermoeibaren arm deed Jan het aambeeld dreunen dat het kletterde in de stilte alom. En alle jaren toog hij enkele malen stedewaarts en dan ontvingen zijn vaders schuldeischers, uit de hand zijns zoons, een merkelijk deel der nagelaten schuld. Terug te huis gekomen, hervatte hij met nieuwen moed zijn zwoegen en worstelen naar het haast bereikte ideaal. Het was alsof de hoop zijn leven onderhield. Allengskens toch voelde hij zijne krachten verminderen; en soms droefde in hem de wanhopige vraag op of hij wel ooit tot zijn doel zou geraken... Meineedig worden! Dood gaan zonder de nagedachtenis zijns vaders en zijn eigen naam gezuiverd te hebben van allen blaam! O, neen, maar eens toch zou hij met het hoofd recht den naam zijns vaders bij iedereen mogen noemen! O, wat droom! En hij zou hem verwezenlijken, dien droom!... Bij zijn zieltogenden vader had hij het gezworen, en zoo menigmaal, in stonden dat hij op het punt was te bezwijken, had hij dien eed herhaald, enkel God voor getuige en zijn hart! En zoo had hij getobd en gewroet tot dat alles bijna vereffend was... De herfst was gekomen, waarin alles sprak van dood en vernieling. Maar voor hem zou hij het tijdstip zijn der verlossing en van herleven... Op St Elooidag waren de boeren gekomen met hun verschuldigde sommen; hij had een heel maatje genever leeg geschonken... 's Anderendaags was hij naar de stad getrokken, bij den ijzerkoopman, de eenige die nog wat te vorderen had! | |
[pagina 310]
| |
Eindelijk! Hij was teruggekomen met een zucht van ontlasting: zijn vaders naam was in eer hersteld!... Eilaas! het koortsig vuur, dat zoolang zijn levenskrachten had onderhouden, leek medeen weg en tenden geteerd... Zoo had men hem gevonden: de dood had hem verrast in zijn zalige tevredenheid... Hij, die weinig gerust had, sliep thans den eeuwigen slaap... Hij mocht gerust heengaan, de brave: zijn taak was ten einde!... Het leven dat hem hier nog te wachten stond, zou de moeite niet meer loonen van te leven... Hij had het wel steeds gevreesd: eens het ideaal bereikt, zou hij nooit meer kunnen werken! Waartoe goed dan nog te leven?... En hij was heengegaan, vol stil vergenoegen, met dat innig geluk, dat volbrachte plicht schenken moet...
***
Dát had het oude nichtje verteld, en iedereen had het geloofd, en met waar medelijden het droeve leven herdacht dat die arme man had gesleten... Doch, gij kwade wind, die zoo vreeselijk maar tegen mijn vensterruiten komt rammelen, gij snelgevleugelde, onmeedoogende, hebt spoedig die goede gepeinzen uit de hoofden weggerukt, die wolkten als wierookgeur om de verheerlijkte nagedachtenis eens rampzaligen... De bloedverwanten waren spijtig en morrend heengegaan; de plaatsbewoners hebben aan 't warm-flakkerend vuur en naast het bruine, tintelende bier, in de herbergen erom gelachen als om eene goede grap die de doode hun gespeeld had... Dan had er een gezegd, horkend naar buiten: - Hoor naar dien wind! Gij waart het, o booze wind, die kouwelijk alle warm gevoel uit de harten dreeft! Men dacht alleen op u, daar ge om de euziën te fluiten en te tierelieren zat, scherp-spottend, dat het hun rilde als in, een vriesnacht, en dat ze star-oogden naar den blozenden stoofpot en dat ze enkel dachten aan hun eigen deugdelijk zitten, hier, in de gezellige herbergzaal. Rammel maar zoo niet, o ijzige wind, kletter mijn broze ruiten niet stuk, o onmeedoogende! Ik laat u niet binnen!... O, neen, dring niet binnen, jaag ook uw killen adem, die al wat | |
[pagina 311]
| |
goed en levend is verstijft, niet om mijn hart! laat me, o laat me aan hem denken, die zoo rampzalig leefde, en die geen stond het geluk mocht smaken dat hij zoo zeer verdiend had! Ja, ga heen, o winterwind, ga elders, en geesel de onbermhertige zielen der rijken vunzig-heet van medelijden voor armen en behoeftigen, maar laat mij, stil in mijn hart, hier voor mij alleen, warmen het gevoel van waardeering en verheerlijking voor alle daad van adel en fierheid!
Oktaaf Steghers |
|