Vlaamsche Arbeid. Jaargang 6
(1910-1911)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
De groote OmgankGa naar voetnoot(*)
| |
[pagina 287]
| |
in riet en ruigt, hier opkwam. 't Zijn de Ambachten;
zij gaan een plechtge stap, die zal hun stand verprachten,
en terden na blazoen en divers ambachtschild,
waarop de nering rijst van elke Stedegild;
de Schippers heffen 't Schip met kokerrol en riemen,
de Meerschen eene Waag, de Visschers visch en vliemen,
de Bakkers de ovenpaal, de Brouwers vat en vork,
de Smeders de overkroonden hamer, Kuipers 't kork;
der Koopliê rijk blazoen prijkt met een koppel ankers
die kruiswijs zitten, gul omloofd met zeewier-rankers.
't Volk gaapt zijn hals in 't kort, verkent er broer en man,
roept zoetjes straks een naam: ‘Ei, Pauwels! Tist! Ei, Jan!’
voelt zich vol blijdzaamheid wanneer een uit den stoete
zijn vriendelijken roep vol lach gaat tegengroeten,
of zet zich 't hart in trots wanneer dàar zoon of broer
een Gildbaniere torst, een wastoorts of zinkroer.
Maar zie, een vrome reuk van wierook en flambeeuwen
gaat nu de nuchtre lucht besmooken en verreeuwen;
de Broederschappen zijn 't, de Orden, Stiften, 't puik
der Roomsche Driekroon en uit Petrus volle fuik
het kostelijkst geslacht; daar stappen Predikheeren
in 't wollewit habijt terwijl zij zacht psalmeeren,
de Kapucien treedt traag in zijn verbruinden rok
en prevelt schietgebêen, de lippen stil in drok;
de Matemannen, Blauwe Broers, Jeronimieten,
de Geesselaars, de Cistercenzers en Jezuieten,
passeeren beurt na beurt langs 't vroom en bidzaam volk,
binst roeterige rook als een verveegd gewolk
de druppelende kaarsen afsmookt en de kerkscholieren
het ‘Pange lingua’ neuren onder 't zakpijp-tierelieren.
Het frissig zonlicht smelt en glimpt op 't log brokaat
der zilverige standaards en weerschijnt op elks gelaat;
hun schemerachtge schimmen 't Domkapitel overleenen
dat van kazuivlen ruischt en blinkt van eedle steenen;
de bolsterige wierook zwilt als pulversmook
de wierookvaten uit en zet de straat vol rook,
| |
[pagina 288]
| |
welt langs de kettings op die af en neder rinken
en voor het Baldekijn hun gulden klank doen klinken.
God lof, de borgerij valt vroomlijk op haar kniën,
haalt muts en tophoed neer, durft nauw ter sluik opzien,
wanneer Stads Bisschop in de vorstelijke handen
de kostbre Remonstrans laat flonkeren en branden,
het Ongeboren Brood langs ieders zwakheid draagt
daar de overvreezge hand den Zoon des Vaders schraagt.
Nu rijst het borgervolk. De walm der wierookvieren
gaat langs het koel klaroen der Stads trompetters slieren,
die achter 't pellen aan op 't overmanteld peerd,
plumagies op de muts, langs zij het wrikklend zweerd,
de straffe schetters over 't banglijk volk doen klaatren
als braste Scaldis kruik hier hard zijn zilvren waatren.
En zie, het grimmlend volk stelt zich verheugd en blij
nu de ijzerkletterende paarden gauw voorbij
opschokkelden, de dreun van rommelende wielen
d'Hoogstraet uitdondert dat de borgers er van krielen.
Wat grouwlijks is dat nu? Daar kruipt een zeegedrocht
plots dweers de borgerij als uit een Scyllakrocht.
Ei, hoe het buitelt op 't gekrul van zoute baren,
van gulden schubben glimt en wibbelt met zijn scharen
en vinnen, kletst den plompen staart, van zeegroen ruig,
de lucht in als een triomfeerend moordgetuig;
zijn vleezge snater grijnst vol uitgeslepen tanden
als waar 't een scherpe eg die bijt de polderlanden.
Och, schommelt daar iets liefs op de overschulpte rug
of is 't verbeelden hier in droomsels soms te vlug?
Sa neen, op dees Dolfijn is minzaam-zoet gezeten
Zeus' minnegoodje dat daar lacht met zachte kreten;
het boefken pruilt en pracht of schalksch den flitsboog drilt
op 't hert van een jouffrouwe die schaamvallig gilt.
Ei, liefdrijk zijn de wieken op zijn rug gewassen,
waarop den koker rolt waaruit haast schichten klassen;
een kransken spruitelgroen zwiert in zijn blonde lok
en leefdig pronkt de schalk in de aadlijk groenen rok.
| |
[pagina 289]
| |
De borgerij valt uit in lach en lachenteeren,
in boert en zuivre pret, als biesden fel de veêren
der gulden schichten naar elks heel aanminnig hart
en werd het lief gemoed in 't binnenst vleesch geschard,
maar houdt straks de aandacht weer op ander soort speelwagen
die nu de Merckt inrolt tot ieders zoet behagen.
Och, och, de Kemel is 't wiens kakelbonte huid
vol roeste kladden, spats en veegen is geruit
en die den steilen nek het volk gaat overrekken
wijl uit zijn slodderlip haast kwijlen nederlekken
en op zijn ruige bochels een Mooriaentje, zwart
van d'Oosterbrand, met prikkelstok zijn ooren tart.
Hij strompelt gauw voorbij in zijne staatsiekleeren
die rinken van de bellen en de keien sleeren...
Daar ruischt opeens bosschage en zwaatlend lauwergroen,
vlietwater klutst en relt en 't suizelt goud festoen,
een minzaam, zoet geklank van aangepitste snaren
gaat als een hemelwind uit boschprieeltjes varen,
een amberlucht doorriekt de vreemd geworden buurt
'dat al de borgerij angstvallig wijder tuurt.
Parnassus rijdt hier aan vol spikkelige kruiden,
gebloemte en jong geblaert, opruischend van geluiden;
doorfluisterd zijn spelonk van droom en preveltaal,
de tooverrijmen lisplen flauw vol wederhaal,
als waar natuur hier zelf een zoet veldlied aan 't neuren
om boterbloem en acolijn in slaap te zeuren.
Maar ay, 't was Apol zelfs die, mids de lauwrenschaûw
der schemerige rots, omreukwerkt van een blauw
gesmoor dat smookt uit duistre spleet- en rotsgioolen,
een wonderklare zang de struiken door doet dolen,
de yvoren cyther sloeg en rijm en lied verzon
dat doofde 't klaar gelek der kristalijnen bron,
de berggodinnen zelfs, hoofsch aan zijn voet gezeten,
den eigen eedlen gang en 't kweelen deed vergeten,
verwonnen door zijn voos. Zoo was dit wagenstuk,
en ieder borger prees dien rots- en bloemensmuk,
| |
[pagina 290]
| |
het sijplen van de bron, 't geruisch van rijm en snaren
en zeiden dat geen englengalm 't geluid kon evenaren,
ja, dat geen staatstabbaard den mantel kwam omtrent
van Apol die stond stijf van gulden passement.
De Mijterberg rolt weg langs Merckt en Kaseruye...
Ei nu, zal dat gedrocht den Olifant beduien,
die zwiert een slappe tromp de Hoogstraet op en neêr,
de ivoren tanden spiest en knorrelt keer op keer!
Zijn muizevale huid verkrookt in taaie plooien
en zwabbert waar zijn logge billen samenglooien,
als waar 't een ouvaêr die, van 't spijzen aangevet,
een subblend gangje gaat en voet na voet verzet.
Dat krieglig staartje doet de borgers lachenteeren
en flus zijn daar wat guits den dikkaard aan 't bootseeren,
die de oogskens listig maakt en 't lobberende oor
schijnt te verschudden bij de prikjes van den Moor.
Zijn glibberdikke rug, bemanteld met goudrokken
waarlangs schoon franjerij haar tressen doet neerlokken,
heft cierlijk in de lucht doorschenen jaspiszuil,
die van saffraanlicht gloeit in merg en aadren schuil;
daarboven slaat Fortuyn zijn diamanten wieken,
genoeg om ieders hart van ijver te verzieken,
wijl 't flitsend zonvuur schampt uit elk vergulde vêer
een heldre pareldruiping, die doet de oogen zeer.
Maar d'Olifant is reeds de Stadspui langs getrokken
wanneer de borgerij weer wriemelt als verschrokken,
een schor en heesch getoet langs Merckt en geevlen scheurt
dat iedreen 't angstig hoofd naar gindschen hoek opbeurt.
Sakreels, 't is Neptuin al. Men ziet de Tritons blazen
de kaken overbol, die rood zijn van het razen,
en glimmen van het nat dat rond hun schoudren spoelt.
God Neptuin zit daar hoog, mids 't drijvend schulpgestoelt,
waar voor de spannen van zijn waterpaarden plassen,
dat 't pekel nederbruischt en weg en weer gaat klassen
op 't zeedom en de zeegodinnen, wier geschrei
van Neptuin's watervaart is 't zegerijk gelei.
| |
[pagina 291]
| |
Ei, hoe kinkhoornen rauw en schor en vreeslijk drieschen,
de watergoôn opborlen uit 't nat zeewier en Schelds biezen,
de zeehond, de dolfijn, de vlietgod, de meermin,
wegdomplen in 't vloedschuim en dertlen los van zin.
God Neptuin zelf staat recht in de overschulpten mantel
en vreest noch baargeklots, noch schommlend schulpgekantel,
heft in zijn vleezge vuist, waarrond de zeewind giert,
drijpunten watervork, waarvan het zeewier sliert...
De Walvisch rolt hem na. Daar is Neptuin gezeten
mids 't scherp van stekelvinnen, waarlangs slijmen zweeten
die 't schelperig geschub van 't zilverachtig lijf
bedruipen dat het vel staat glibberig en stijf.
De baarkruif klutst en woelt den vischbuik vol gedertel
van schuimen, waarin leeft het ongestuim gespertel
van schol en schelvisch, rog en slibberig makreel
dat plompt en glittert weg in dul en dwaas gespeel,
wijl klissig mosselwier en aangekroosde schelpen
dien smodgen walvischbuik van onderaan bestelpen,
een kelderachtig kwijl den open muil uitsmelt
en 't opgespiesde tandwerk elks verbeelding kwelt.
De borgerij ontrust. De mans en vrouwen krielen
daar Neptuin's visch oprolt met donderende wielen;
elk borger blijdzaam beeft en staart schrikachtig op
den opgespleten muil en de uitgepuilde krop,
slooft huik en mantels toe, heft kostelijke bouwen,
gaat tuitjes en haarpruik met rokgoed overvouwen,
of blaaiert 't schorteldoek om lijfkeurs en kornet,
verdiept den toppershoed als waar 't een krijgshelmet,
verzint een listigheid om laars en zijden hoosjes
te bergen voor 't geval en maakt zich vreugdzaam-boosjes.
De kinders grijnen al en schuilen in den rok,
't rapalje lachenteert of bralt en stelt zich drok.
Ho, ho, wat zal dat zijn? De borgers zijn aan 't krijten.
Hé, hé, wie doet hier kwiks dat riekend water smijten?
Neptuin die glimlacht eens op 't bruingewaaid gelaat,
prikt met zijn waterriek in walvisch glimge graat,
| |
[pagina 292]
| |
dat d'opgesperde kop plots gaat aan 't waterbraken
en gulp op gulpen loost uit de overrokken kaken;
uit ieder nekgat spuit een kristallijnen flits
die droppelt uit de lucht als viel Gods regen bits.
De borgers schaatren dul en gaan zich verjolijzen,
de een droogt zijn kaken af als waar 't van bitter grijzen,
een ander dopt zijn hoed of vaagt zijn broozen droog,
een andre borger nog wrijft 't water uit zijn oog,
terwijl de borgervrouws met rok- en schorteldoeken
hun zijden huik bedroogen en naar druppels zoeken.
Maar reeds de Walvisch zwemt de Kaseruye uit
en giet op 't ander volk 't brak water uit zijn snuit,
binst 't Schip der Koopmanschap langs de Steenhouwersveste
de Hoogstraet binnentobt nieuwsgierigheid ten beste.
Dat 's nu 't lief zinnebeeld van Antwerp's handelmoed
die 's werelds baren spouwt en tuimelt op stads vloed,
den kroozgen anker smijt in Ooster-Indie's killen,
in Azië en Euroop de zeilen doet ontzwillen,
in schauw van Afrikaansche palmen touw en ra's
uitrusten laat van 't overdertel zeegeblaas.
De borgerij kijkt uit en merkt de sloome zeilen,
hoort 't krijschen der katrols en ziet 't verdek opdweilen,
aansjorren aan de koords, opspoelen want en boord,
de gootlings glimmren, in de schim der mikkepoort.
De bruine boeg druipt teer; tot tegen de ankerkluizen
gaat 't zilte baargeklots met grof rumoer opbruizen,
dat kluize en anker lekt en 't subblend water stort;
daar sjouwt 't matrozenvolk: een ra wordt aangekort;
de koords door 't grof katrol al piepelierend glijden
terwijl de Noorderstuif gaat in de zeilen strijden
en 't bootsvolk rustge voos bij elke hand opneurt
dat straks de logge ra gebrast is en versleurd.
Den borger rijst het hart: zie hoe die baren slibbren,
opkruiven onderaan en 't voorkasteel langs glibbren;
hij draagt hier fieren moed op Scaldis waterstad,
op Neptuin's koningsgunst is zijnen eerzin prat;
| |
[pagina 293]
| |
naar olievette olijf, rozijnen en limoenen,
naar zoete wijn en suikers, vijgen en citroenen,
verwaterd zijnen mond, als 't webbig takelwerk
van 't schip De Koopmanschap ophevelt aan stads zwerk.
Och, reeds versmoort de plons der kostelijke karveelen
en gaan haar banderols in andre straatlucht spelen,
daar een nieuw wagenstuk ter Groote Merckt verschijnt
waaruit het grouwlijk druischt als werd er volk gepijnd.
Ach ja, een vierlaai schampt op koopren ketelbuiken
waaronder stokebrand verknetterd en gaat smuiken;
de smook zwermt op en neer en riekt van rotten stank;
op 't aarzlend borgervolk verzwirrelt 't viergesprank.
Dat 's d' Helle die daar rijdt; de duivels rammlen tangen
en knijpen 't menschvleesch zwart dat de adem wordt bevangen;
de een kookt een panne gouds op 't aangewaaide vier,
lacht vreeslijk, prangt den mond van vrekkaards op een kier
en doet 't versmolten goud door trefters binnenlekken
dat de onuitstaanbre pijn hun kaken doet oprekken;
ach, ach, met krauwels daar een andre duivel tast
de ontuchtge buiken aan waaruit een bloedvliet klast;
de een schraapt den bankroetier de huid van rug en billen
dat hij verpijnd opschokt en schromelijk gaat gillen;
een ander blaakt in d'assche een filter ‘vin brulé’
en giet den dronkert zat, die borrelt ach en wee,
terwijl nog anderen een smerig slach hoereerders
in smokende ovens stopt bij slempers en schoffeerders,
waar 't warm is van een brand door niemands lijf gesmaakt,
dat hier van pijn opkrimpt wijl 't heet gebeente kraakt.
Mids 't grouwlijk wagenstuk spert-op een draak zijn snater
waarin het dreunt en gonst als Vulkaan in zijn krater;
een bloedgelijken schijn bezwaait den diepen mond;
de giftge tanden smuiken rossen rook in 't rond,
wijl soms een wrong van vlammen uit de keel opdwerrelt
en scherp gesperkel langs den ruigen snater zwerrelt.
Nog is de borgerij van bangheid overkropt
en houden de angstge vrouws hun aanzicht overstopt,
| |
[pagina 294]
| |
wanneer daar reeds dichtbij een gulden spelewagen
schoon beeldewerk en pronte meiskens aan komt dragen.
Dat heet den Maegdenberg waarop in lieflijk kruid
en riekend, zoet gebloemt de Maagden zitten uit,
daar zij Stad's leden sterk en zinrijk gaan verbeelden
en hoe Stad's borgerschappen steeds 's Lands Vrede teelden;
d' hoogst aangezeten Maagd houdt zacht den zilvertak
die rinkt van eedle loovers en die Apol brak
uit 't koel gestruik van Helicon zijn waters.
Hoe vreedzaam ruischt die palm? Hoe zingen al zijn klaters!
Hoe beeft het fijn geblaert in 's Maagds roozachtge hand
terwijl zij zinrijk bloost van Vrede's warmen brand
en de andre Maagden aan heur voeten lief opstaren
hoe minzaam zij daar troont in bloemfestoen en blaeren.
Dat voelt Stads borgerij; de handen klettren hard
van veilge kermisvreugd na zooveel leed en smart;
elk afgetreurd gemoed gaat de oorlogsrouw gedenken
nu Antwerp's Vrijheidsmaagd dien lauwerier laat wenken;
elk voelt zich 't pijnziek hert van 't groot verdriet ontlast
daar nu dien Vredetak tot zilvren blaers opwast.
Doch, schijnt het of hier heil en vredezaligheden
steeds de aangevlamde toorts des oorlogs overreden
en de ongeruste Tijd hier flauwer wieken sloeg
om 't landschap dat er lag, zoo frissig en zoo vroeg,
zoo met een zon doorspeeld vol zoete weelde en hette,
zoo jong van 't spruitelgroen, vol visch in fuik en netten,
en aan zijn horizont dees ruiggesteende stad
waartegen Scaldis' kruik zijn weelge gulp uitspat, -
niet altijd ging de boer uit 't loofwerk applen pluiken,
noch kraakten van stroomvisch de wijmen vlietjes-fuiken,
noch druischte 't molenzeil aan Nieuwstad's steenen dijk
of zwol een bui van masten uit Stad's waterwijk;
och neen, daar zal de Reus het tegendeel van tuigen.
Langs d'Hoogstraet rijdt hij aan en gaat de Merckt ombuigen.
Daar reikt de borgerij al koppen in de lucht
als snoof zij ietwat vreemds of keek naar kluit en klucht;
| |
[pagina 295]
| |
de vrouws hun kinders heffen op de smoddige armen,
aanroepen hunne mans dat 't scheen veel liever kermen;
men rekt zich op de teens als schiet hier d'hals te kort,
wijst met de vingers na en op de buurliê mort
wier tophoed en kornet, sakreels, het zicht afsteken
en geenen voet verdoen al kwam de schout het smeeken.
Maar reeds vol weerlicht blinkt Reus' schubberig armuur
de Potterbrugge uit en flitst zijn spieglend vuur
in elk nieuwsgierig oog; verlooden ruitjes schampen
de zilvren glittring af die prikt als duizend lampen;
de paarledruiping van elks gulden huikcieraad,
de gitten in de lok, het goudwerk en 't ornaat,
glimt helder van 't streng licht dat alles doet ontvonken.
Ay, waar de Reus oprijdt de borgerklap zal ronken,
want elkeen gaapt verbaasd en sjouwelt drok en luid
nu zijn gekruifde pruik steekt huis en nokken uit.
Traag draait hij 't strenglijk hoofd, als kwaad op al Spanjolen,
en laat zijn sombre oogen op Stads borgers dolen,
blikt stout, vrijpostig, norsch, door elke gevelraam
als overzocht hij 't huis om blinkend krijgsalaam,
terwijl d'een knobbelvuist op 't kromzweerd zit te rusten
- wiens ijzren blikkers straks zijn schubarmuur uitblusten -
en de andre machtig wrong op de eiken statenstok
die afzonk in zijn heup en leedren wapenrok.
't Volk ziet schrikvallig op naar zijn gekropte kuiten
waarin de taaie riemen blauw en bloedig sluiten,
dat zelfs gekraal van bloeds de ruige scheen afbolt
en op zijn krijgssandalen als roô paarlen stolt.
De borgerij beurt nu verbeelding uit d'historie,
roept uit den dooden tijd de aleerste borgerglorie,
bedroomt een grauwen Borcht van riet en bies omzoomd
waarlangs god Scaldis pas zijn waterkruik uitstroomt,
ziet weer den norschen Reus een schuldge vischtol heffen
en ieders dienstbaarheid aan kettings doen beseffen,
of denkt de wreedheid na die nog de hand afhouwt
wijl de ader 't borgerbloed met volle gulpen spouwt.
| |
[pagina 296]
| |
Zoo trok een droeve zucht naar Stads geheimenisse
den borger naar den Held van zijn geschiedenisse,
dat zelfs wanneer de Reus wegdaverde af de Merckt
dien uitgegraven put niet weder werd gezerkt;
men zag zijn krijgsarmuur nog eens de straat uitrijzen,
't verveerlijk hoofd verdraaien, hoorde 't kromzweerd krijzen,
aanzag zijn wapenrok op 't dijbeen overvouwt,
bedacht den lauwerier die, blinkend groen en goud,
hem door de pruike stak, en kon geen glimlach wekken
nu zelfs de blijde Reuzekinders hier voorbij gaan trekken.
Die vullen d'heelen wagenbak en maken vreugdgeraas,
verschaatren lach op lach en zijn van 't kluchten dwaas.
Het buikdik biervat staat gefestoeneerd te druipen
hun kannen overvol die ze in één zwelg uitzuipen,
wijl 't grimmlend waterschuim langs kin en kan afdrijft,
dat er hun baard en keurs van 't suikerbier verstijft.
Zij zwijmlen al dooreen, al mans en reuzevrouwen.
't Bier klast de huiken nat, drupt op goudlakene bouwen,
klutst uit de zuipkan weg en zwirrelt neer op straat
waar 't plast op toppershoed en rijk kornetornaat.
De wagen schudt en dreunt van 't overaardig stampen,
de schranken kraken haast van 't druischen en slampampen,
het vat wankt reis op reis, de loovers zwaatlen straf
en 't uitgelekte bier spoelt spaak en wielen af.
Och, och, wat dul pleizier! wat leefdig verjolijzen!
Het gaat er als een muit vol kaaklende patrijzen!
Een smodge reusvrouw tiereliert ‘Bedrijft geneucht’,
de andren zingen springend na ‘Ghy jonge jeucht’,
terwijl het mansvolk flus op 't klepperen der kannen
de dronken wijze lalt ‘Toe drinckt, ghy wyse mannen’.
Maar gauw de Reuzekinders-wagen rommelt 't volk
voorbij dat 't stof opbolstert als een regenwolk,
wijl 't hard getrap van broozen en van krijgssandalen
opstommelt dat Maraenenstappen 't niet bij halen.
Ei, 't zet de borgerij de ontroering onder 't hart;
hun mans, hun zoons zijn daar, de kolders overschard,
| |
[pagina 297]
| |
de morlioens verblutst, 't rapier en hellebaarden
nog van 't spanjoolsche bloed beroest, de blauw slagzwaarden
en hun flitsbogen afgemat van hak en trek,
d'handbussen uitgebrand, vol roet en roestgevlek.
De stadsbannieren krunklen roode en witte plooien
die langs de bruine mutsen cierlijk nederglooien;
de troms rombommen log de straat vol grof gerof,
een verte van slagzwaarden blinkt; 't gestap holt dof;
Het Gild der Schermers is 't... Op een antijken wagen
d'Aartsengel Sint-Michiel rijdt vóór, die staat op 't slagen
van 't glibberig serpent aan d'ijzren voet gekruld;
zijn afgekeerde krop spouwt vier en raasdig brult,
terwijl Michiel's lang zweerd in 't smoddig lijf gaat plompen
als viel er eenen steen zwaar in wat natte zompen.
De Kloveniers gaan na. Het goudlicht van de zon
verglimmert op hun roers zoo wijd het glimmren kon;
als waar het op de waterbaan van Scaldis baren
- wanneer de windgod blaast, de lucht gaat openklaren,
een bleeke, gulden gloor de kruivge wolk afschampt, -
zoo werd van spiegelgoud die baan van roers bevlamt
en 't wemelende vier van al die krijgsmusketten
kon niemands rustig oog aandachtig nog beletten.
Op matelijken stap vier kloveniers gaan voor
die torschen op hun schoudren d'heilge Christofoor.
Het goddlijk jongsken Jezus zit zeer schalksch en veilig
in zijnen bruinen hals en houdt er zich zeer heilig,
terwijl Sint-Christofoor, een vlierstok overkromd,
den tabbaard opgeschorst, door eene Scheldkil komt
wier schubge baren rond zijn haarge beenen kringen
en waaruit zilvren vischkens dertelend opspringen.
De Jonge en Oude Handboog rukt nu achterop.
Een vracht van bogen oversteekt hier kop na kop;
de pees knelt in hun schoudren en de veêrge pijlen
oprommlen in de kokers dat de lucht gaat ijlen.
De verte schemert zwaar van flitsen en booghout
als 't waar een uchtendrook die 't Gild bevangen houdt
| |
[pagina 298]
| |
en soms een glittering van opgeschuurde armuren,
van pijls en morlioens gaat uit die webbe vuren,
dat ieders oog bezwijmt op 't teederst aangeprikt
daar 't soms vrijpostig in dat bosch van bogen blikt.
Sint-Sebastiaan's vroom beeld rolt op een gulden wagen
dees Broederschappe voor. 't Bestelpt hem vlaag op vlagen
van zwierge pijlen die zijn bloote en roozge borst
inschokken dat het bloed uit iedre gleuf opmorst;
de beuls hoe lachen zij terwijl ze bits oprekken
de pezen dat de bogen van 't geweld gaan krekken;
hoe is dat leefdig lijf met bloedrood oversmeerd,
de jeugdge, bloozge borst van pijl op pijl verzeerd;
hoe is die lieve mond den hemel aan 't bepreevlen
wijl eene zuivre traan zijn kaken gaat langs kreevlen.
Maar reeds stapt daar de Jonge en Oude Kruisseboog
dees Broeders achterna en houdt de koppen hoog.
Die zijn van mansvolk 't sterkst en trappen harde hielen.
De kruisboogs op hun schouders als onrustig krielen
en schijnen uit de vert der lange Kloosterstraet
een grauw gestrengel als van musschenklemmen. 't Slaat
de lucht door 't schril geklir der opgeschrokken pijlen;
het dommlen van de voeten, slag van zweerd en bijlen,
klinkt als een hellesmis, waar 't helder ijzer gilt
als Vulcaan er zijn arm met hameren op drilt.
Hun schutspatroon rijdt voor. Sint-Joris zit te steigeren
op 't overheinde peerd dat haast den toom zal weigeren;
zijn gulden mantel bolt en floddert op den wind,
zijn aangezicht bleekt strak en grimt gevechtsgezind.
Hij velt een gladde speer, die in zijn vuist flus wrikkelt,
op de uitgekrolde draak vol schubben overspikkeld;
die spertelt 't stof in 't rond op 't botsen van zijn staart
en 't klaatren van zijn hoornen wieken over de aard,
wijl uit zijn snater glibberige schuimen zwadderen
en eenen tocht van vier het peerd gaat tegenfladderen.
De gulle borgerij is met elk gild bekent;
zij lonkt haar schutters na en elke Gildebent,
| |
[pagina 299]
| |
vermeld de krijgsbanniers, de gilden en blazoenen,
de heilige gelijkenissen en de groen festoenen,
wanneer die uit de vert van achter hoek en kant
opweemlen als een zinbeeldwerk van God en land,
ja, voelt zich 't antwerpsch hart van fierheid overstreelen
wanneer daar in de straat de stadstrompetten spelen,
't gerommel van de troms dat Gildevolk uitbomt
en 't snerken van de moeselaars de lucht doorbromt.
Nu raakt de Omganck uit, want 't Magistraat stapt plechtig
de Gildevendels na en weet zijn gang gerechtig.
't Geruisch der tabbaards suist gelijk een verre val
van water in een rustig groen en zoomrig dal.
Stadsboden gaan vooruit met zilvren wapenstokken
en gulden passement op troesbroek en op rokken;
een koppel trompettiers blaast zijn roô kaken bol
dat er een zoet muzijk als een vol zeil opzwol.
Daar meê gaan allereerst den staatgen voorgang hebben
Stads borgemeesters die traag gaan bij 't leefdig ebben,
die 't ceermonieel gelaat, waarop koel waardigheid
en nobel plichtsvervul op 't kunstigst lag gespreid,
als onvervalscht opheffen uit hun pijpekragen
dat er geen borger moet naar hunnen zielsplicht vragen.
De Scheepnen treden na op 't weerdigst uitgedost
in zwarte tabbaards van zwaar marterpelsen rost,
terwijl de Schoutet volgt met strengelijke dienders,
den Amman nevens hem; die hebben veel bezienders
bij volk en borgerij daar elk met norsch gelaat,
als tegen goesting, door de blijde straten gaat
en soms een scherplijk oog tot in de reien zenden
dat men aan 't fluistren valt of gauw den kop moet wenden.
't Volk trekt een sloome zucht den angstgen boezem uit
als daar opkomen Tresoriers, en 't doof geluid
der stemmen mompelt weer; Stads Pensionnarissen
met vroom, geleerd gelaat, veel secretarissen
en Raadgreffieren, wier bleek oor een ganspen schraagt
of wier gewichtge hand een rol fransijn ronddraagt,
| |
[pagina 300]
| |
gaan deftig hunnen stap, tot Lange en Corte Roede
in sluipgemantel komt. De borger is op hoede
en wenscht den rooden stok eerbiedig verdren gang
terwijl het bloed opbloost van vrees door elke wang.
De examinàtors zijn voorbij. Wie kan 't geluchten?
Men hoort de borgerij met wrangen mond opzuchten.
Maar 't betert nu een schaar van mannen naderkomt
die klappen ondereen dat er de lucht van bromt
en onder 't gul gesprek alhier aldaar begroeten
de goede borgers, die dan neigen tot de voeten
en slooven muts en toppershoed de pruiken af
naar wie dien vrijen groet zijn hoofd ten beste gaf.
De Mindre Raad is het. Al Raads- en Oudermannen,
Keurmeesters, Aalmoesniers, rijk aan gedegen plannen,
al Wijk- en Weesemeesters, stoute Capiteyns,
Hoofdmannen, Peysemaeckers, vroedlijke Weerdeyns,
die, fel in krijgsrumoer, van wijsheid zijn beslagen
nu Peis berijdt dees Stad op haren Vredewagen.
En zie! Een gloor van zon glimpt met een leefdgen schijn
op tabbaard en wambuis en ritselend satijn;
de broozen kraken zacht, de slobberende veêren
op muts en morlioen gaan frissig op en neêre,
rapieren klinglen klaar langs de aangetroesde broek
die ruischt van cramoisijn als waar er hoog bezoek,
wijl gulden schakelsnoers op elk wambuis vertinklen
en met schakeerden gloed in elke plooi verkrinklen,
een opgeprikt gevlam uit gitten paarlen vuurt
en ievers zilvren gesptand 't zwaar fluweel uitgluurt.
De Borger is verblijd en op zijn vreugdzaam wezen
een wasem van zeer heusch vernoegen blijft gerezen
nu heel de Omganck langs de Kaseruy verdwijnt
en als een zoete droom voor oog en hart verkwijnt.
Nog ziet hij voor het laatst den flits der Gildweertuigen
den hoek der Coeperstraet vol statigheid ombuigen,
erkent de kruifde pluimen nog op toppershoed
en pots van 't deftig Magistraat, merkt lach en groet
| |
[pagina 301]
| |
nog in de vert, aanziet den wemel der festoenen,
de blaars en lauweriers de gevelen opgroenen,
geeft de aandacht nog een wijl 't gekrul der Stadsbanniers
die dwerlen in den wind vol slordge plooi en zwiers,
hoort over d'huizen uit de stradstrompetten brammen,
de Karelsklok opbrommen, beiaardsbellen bammen,
en duikt zich onder 't volk dat nu de Merckt afdruischt
als 't waar een volle zee die hare baren bruischt.
Karel van den Oever |
|